Nederland-frans Flashcards
(54 cards)
1
Q
wachten (op)
A
attendre
2
Q
naar beneden gaan
A
descendre
3
Q
horen
A
entendre
4
Q
verliezen
A
perdre
5
Q
nemen
A
prendre
6
Q
zich kammen
A
se coiffer
7
Q
douchen
A
se doucher
8
Q
zich wassen
A
se laver
9
Q
opstaan
A
se lever
10
Q
zich schminken
A
se maquiller
11
Q
zich scheren
A
se raser
12
Q
wakker worden
A
se réveiller
13
Q
zich aankleden
A
s’habiller
14
Q
zich bezig houden met
A
s’occuper de
15
Q
maaien, snoeien
A
tondre
16
Q
zijn tanden poetsen
A
se brosser les dents
17
Q
zijn handen wassen
A
se laver les mains
18
Q
zijn haren kammen
A
se peigner les cheveux
19
Q
een stofzuiger
A
un aspirateur
20
Q
de boodschappen
A
les courses
21
Q
de afval
A
les déchets
22
Q
een poetsvrouw
A
une femme de ménage
23
Q
een haag
A
une haie
24
Q
een tuinman
A
une jardinier
25
een ruitenwasser
un laveur de vitres
26
een wasmachine
un lave-linge
27
een afwasmachine
un lave-vaisselle
28
de was
la lessive
29
het wasgoed
le linge
30
het huishouden
le ménage
31
een gazon
une pelouse
32
de verdeling
la répartition
33
het strijken
le repassage
34
de afwas
la vaisselle
35
sproeien, water geven
arroser
36
vegen
balayer
37
inladen
charger
38
wijden aan
consacrer à
39
afruimen
déberrasser
40
moeten
devoir
41
afvegen
essuyer
42
eten geven, voeden
nourrir
43
schillen
peler
44
opvouwen, plooien
plier
45
uitlaten
promener
46
opruimen
ramasser
47
ophangen
suspendre
48
snoeien
tailler
49
sorteren
trier
50
leegmaken
vider
51
afstoffen
enlever la poussière
52
het bed opmaken
faire le lit
53
de tafel dekken
mattre la table
54
stofzuigen
passer l'aspirateur