Fysiologie zenuwstelsel 1 Flashcards

(65 cards)

1
Q

Sensorische input

A

opvangen prikkels door sensoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Motorische output

A

Effector wordt aangestuurd door zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sensor

A

Gespecialiseerde cel verwant aan zenuwcel. Gevoelig voor bepaalde veranderingen. Nemen verandering, prikkels, waar waarna dit omgezet wordt in impulsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Effector

A

Doelwitorganen, organen die de reactie uit moeten voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anatomische indeling

A

Gebaseerd op bouw en ligging zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fysiologische indeling

A

Gebaseerd op functie zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Centraal zenuwstelsel

A

Grote hersenen, kleine hersenen, tussenhersenen, hersenstam en ruggenmerg. omgeven door benig omhulsel, behalve ruggenmerg deze is omgeven door wervelkolom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Perifere zenuwstelsel

A

Buiten wervelkolom en schedel. verbinding tussen cz en periferi = rest van lichaam.
- Hersenzenuwen: ontspringen vanuit hersenen en vormen verbinding hersen en hoofd, nek streek. Ze liggen groot en deels buiten de schedel.
- Ruggenmergzenuwen: ontspringen vanuit ruggenmerg en verspreiden via vertakkingen door hele lichaam.
- Grensstreng: ligt parallel aan beide kanten ruggenmerg
- Zenuwen vegetatieve zenuwstelsel: sturen vegetatieve functies aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Integratie

A

Lichaam als 1 geheel laten functioneren, waarbij alle organen goed met elkaar samenwerken –> vegetatieve + animale integratie is nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vegetatieve zenuwstelsel/integratie

A

moet 5 vegetatieve stelsel reguleren en op elkaar afstemmen, belangrijk hierbij is de interne millieu homeostase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vegetatieve stelsels (autonome stelsels)

A
  • ademhaling
  • urineweg (uitscheiding)
  • huid (bariere)
  • circulatie
  • spijsvertering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Animale zenuwstelsel/integratie

A

Interactie mens met omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Glad spierweefsel

A

Bevindt zich rond holtes in lichaam. Bv. rond bloedvaten, luchtwegen en darm. Wanneer deze spieren samentrekken vernauwen de holtes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dwarsgestreepte spieren

A

Skelet spieren, zorgt voor beweging lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sympatisch

A

Actief wanneer lichaam (spier)arbeid moeten verrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Parasympatisch

A

Actief wanneer lichaam in rust is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Axon

A

Zenuwvezel = uitloper.
- Vervoert impulsen van cellichaam af
- 1 per cellichaam
- Mogelijk lang
- Weinig vertakkingen
- Omgeven door myelineschede (vetlaagje)
- Contact via vertakt en verbreed uiteinde met (zenuw)cellen waarbij impulsen worden overgedragen op andere cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ganglion

A

Zenuwknoop = ophoping van cellichamen en dendrieten in perifere zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hierarchie

A

Hoog - laag –> grote hersenen - ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Afferente informatie

A

Aanvoerende informatie: van perifeer naar cz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Efferente informatie

A

Afvoerende informatie: van cz naar perifeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Neuronen

A

zenuwcellen: sturen impulsen door. Bestaat uit –>
- Cellichaam: bevat kern en celorganellen
- 2 of meer uitlopers: axonen of dendrieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Neuroglia

A

Ondersteuning, bescherming en onderhoud neuronen. Voorzien neuronen constant van voedingsstoffen, omdat neuronen een hoog stofwisselingsniveau hebben en zelf geen voedingsstoffen kan oplslaan. Neuroglia bestaat uit verschillende type cellen = gliacellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Dendriet

A

= uitloper.
- Vervoert impulsen naar cellichaam toe
- Kort
- Veel vertakkingen
- Niet omgeven door myelineschede
- Veel per cellichaam
- Ontvangt impulsen van zenuwcellen (van axonen ws)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Myelineschede
Vetlaagje om axon. 80% vet, 20% eiwit
26
Knopen van Ranvier
Onderbreking van myelineschede
27
Motorische neuron
Vervoert impulsen vanuit cz naar periferie (spieren/klieren) --> efferent. Hebben lange axon
28
Interneuronen (schakelneuronen)
Zenuwcellen die in cz liggen. Dragen impulsen van ene zenuwcel naar andere zenuwcel. Korte dendriet en axon. Axon in interneuron niet omgeven door myelineschede.
29
Sensibele/sensorische neuronen
Afferente neuronen. Vervoeren impulsen vanuit sensoren in de periferie naar cz. 1 uitloper dat direct in 2 splitst vanuit cellichaam. (pseudo/unipolair axon). - Tak 1= in verbinding met zintuigcel (sensor) - Tak 2= in verbinding met zenuwcellen in ruggenmerg
30
Cellen van schwann
Gliacel dat voorkomt in perifeer zenuwstelsel. - Vormen myelineschede --> schede van schwann - Uitlopers van cellen van Schwann wikkelen rond axonen - Uitlopers gevuld met myeline 80% vet en 20% eiwit - Isolerende, verzorgende en ondersteunende rol
31
Astrocyt
Stervormige gliacel met veel uitlopers. Staan in verbinding met bloedvat en neuron. Voedingsstoffen toevoer en afvoer afvalstoffen --> homeostase interne milieu.
32
Oligodendrocyten
- Gliacel - Vormen myelineschede - Veel uitlopers die wikkelen rond axon - Uitloper gevuld met myeline en vormen isolerende laag
33
Microgliocyten
- Kleinste gliacel en veel korte uitlopers - Bewegen als spinnetjes door zenuwweefsel - Fagocytose beschadigde cellen, lichaamsvreemde stoffen en micro-organismen
34
Witte stof
- Bevat gemyeliniseerde axonen - Ligt aan binnenkant hersenen - Langs axonen worden impulsen geleid
35
Grijze stof
- Buitenkant hersenen - Cellichamen en dendrieten. Niet omgeven door myeline, vandaar de donkere kleur. - Beschreven als schakelcentrum waar informatie wordt verwerkt
36
Nervus
Zenuw
37
Epineurium
Bindweefselmantel
38
Perineurium
Bindweefselmantel om de bundel met 100 axonen
39
Tractus/baan
Bundel gemyeliniseerde axonen in cz.
40
Associatiebanen
Verbinding binnen hemisfeer/hersenhelft
41
Comissuren
Verbinding tussen hemisferen
42
Nucleus (kern)
Ophoping zenuwcellichamen en dendrieten in cz
43
Selectieve (Na/K) ionenpomp
Actief proces K --> naar binnen Na --> naar buiten
44
Ionkanaal
- Gaat open of dicht - Geactiveerd door elektrische prikkel (voltage gated) of chemische prikkel (ligand-gated) - Passief
45
Prikkel
Kortdurende verandering in inwendige milieu rond de cel, waardoor elektrische eigenschappen van cel verandert. Hierdoor verandering in elektrische spanning / lading over celmembraan.
46
Membraanpotentiaal
Verschil in potentiaal (elektrische spanning) tussen buiten en binnenkant celmembraan. Veroorzaakt door negatieve lading binnen in cel t.o.v. buiten cel. Elektrische lading wordt veroorzaakt door ionen Na+, K+, Cl- en meer.
47
Rustpotentiaal
Membraanpotentiaal van zenuwcellen in rust. Dit wordt veroorzaakt door verdeling geladen deeltjes: - Binnen veel K+ en eiwitten. - Buiten veel Na+ en Cl- Optelsom hiervan = - 70mV
48
Kalium efflux
Kalium kanaal dat open staat waarbij diffusie (van hoog naar laag) plaats vindt van K+. K+ gaat de zenuw cel uit. Dit draagt bij aan de rustpotentiaal en dus de negatieve lading.
49
Natrium influx
Natrium kanaal dat open staat waarbij diffusie plaats vindt van Na+. Na+ gaat de cel in. Dit draagt bij aan de actiepotentiaal en de positievere lading.
50
Depolarisatie
Fase waarin membraan potentiaal positiever wordt. De polarisatie (spanningsverschil tussen binnen en buitenkant cel) wordt kleiner.
51
Drempelpotentiaal
Als genoeg Na+ kanalen open staan gaan er veel Na+ ionen in de cel --> drempelwaarde voor actiepotentiaal wordt bereikt = -50mV
52
Actiepotentiaal
Als drempelwaarde is overschreden naar -50mV
53
Repolarisatie
Als de K+ kanalen open staan waarbij K+ efflux ontstaat, en Na+ kanalen dicht gaan --> intracellulair verliest + en keert terug naar rustmembraan potentiaal.
54
Hyperpolarisatie
Als zo veel K+ ionen de cel uitstroomt dat membraanpotentiaal negatiever wordt dan rustmembraanpotentiaal.
55
Impulsgeleiding
Verplaatsing actiepotentiaal over celmembraan.
56
Saltatoire impulsgeleiding
Sprongsgewijs
57
Refractaire periode
Periode waarin celmembraan niet prikkelbaar is. - Bij depolarisatie absoluut niet - Bij repolarisatie absoluut niet - Bij hyperpolarisatie, maar bij sterke prikkel relatief
58
Synaps
Speciale overdrachtsplaats voor de overdracht van impulsen aan einde axon op volgende zenuwcel
59
Presynaptische membraan
Geleidende axon, membraan van cel waarlangs actiepotentiaal zich verplaatst
60
Synapsspleet
Ruimte tussen beide cellen
61
Postsynaptische membraan
Ontvangende cel. Membraan ontvangende cel
62
Neurotransmitters
Chemische boodschappers. Hormoonachtige stoffen. 100en soorten bekend. 2 soorten: - Inhiberende neurotransmitter: remmen impulsoverdracht, door vergroting K+ en Cl- permeabiliteit. Hyperpolarisatie. IPSP, want drempelwaarde moeilijker te bereiken. - Exiterende neurotransmitter: stimuleren impulsoverdracht, door vergroting Na+ permeabiliteit. Hypopolarisatie. EPSP, want drempelwaarde makkelijker bereikt.
63
Synapsblaasjes
In cytoplasma einde axon bevat neurotransmitter
64
Temporale summatie
Optelling postsynaptische potentiale in tijd
65
Spatiele summatie
Optelling postsynaptische potentialen in ruimte.