G Antibiotica Flashcards

(35 cards)

1
Q

Wat is het verschil tussen grampositieve en gramnegatieve bacteriën?

A
  1. grampositieve bacteriën hebben een dikkere celwand, gramnegatieve bacteriën beschikken over een extra buitenmembraan.
  2. Grampositieve bacteriën kleuren blauwpaars, en gramnegatieven rood
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn 3 kenmerken die gelden voor alle typen antibiotica?

A
  1. Alle antibiotica kunnen gastro-intestinale bijwerkingen geven.
  2. Alle bacteriën worden renaal geklaard.
  3. Alle antibiotica versterken het effect van vitamine-K-antagonisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het werkingsmechanisme van bèta-lactam antibiotica?

A

Ze hebben hun aangrijpingspunt in de synthese van de bacteriële celwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 3 verschillende soorten bèta-lactam antibiotica

A

Penicillinen, cefalosporinen en carbepenems

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de smal- en breedspectrum penicilline?

A

Smalspectrum: benzylpenicilline en flucloxacilline
breedspectrum: augmentin, piperacilline-tazobactam en amoxicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tegen welke bacteriën zijn penicillinen vooral werkzaam?

A

Tegen grampositieve bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het middel van eerste keus van de penicillinen en waarom?

A

Flucloxacilline, 80-90% van de staph aureus stammen is resistent tegen benzylpenicilline en amoxicilline. Fluclox is smalspectrum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van penicillinen?

A

Overgevoeligheidsreacties zoals huidreacties en anafylactische shock.
Gastro-intestinale bijwerkingen (diarree)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij welk type penicilline treden vaker huidreacties op dan bij andere penicillinen?

A

Amoxicilline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke drie generaties cefalosporinen bestaan er?

A

1ste, 2de en 3de generaties.
cefazoline, cefuroxim en ceftazidim en ceftriaxon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tussen welke twee groepen antibiotica bestaat de kans op kruisovergevoeligheid?

A

Penicillinen en cefalosporinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij welke twee aandoeningen bestaat er een groter kans (90%) op een huideruptie bij penicilline gebruik?

A

Mononucleosis infectiosa en lymfatische leukemie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem een carbepenem

A

Meropenem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem een tetracycline

A

Doxycycline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het werkingsmechanisme van tetracyclinen?

A

Remmen de eiwitsynthese van de bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de bijwerkingen van tetracyclinen?
En aan wie mag je dit medicijn niet geven?

A

Verkleuring en hypoplasie van gebit, groeivertraging, fotosensibiliteit.
Niet geven aan kinderen < 8 jaar en zwangere vrouwen.

17
Q

Wat is een belangrijke interactie van tetracyclinen?

A

Vorming van onoplosbare complexen met aluminium, calcium, ijzer en magnesium waardoor het AB niet goed wordt opgenomen.

18
Q

Noem een aminoglycoside

19
Q

Wat is het werkingsmechanisme van gentamicine?

A

Interfereert met de eiwitsynthese van de bacteriën.

20
Q

Hoe wordt gentamicine toegediend en waarom?

A

Parenteraal, gentamicine wordt niet opgenomen door de darmen.

21
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen en de gevolgen van gentamicine?

A

Ototoxiciteit (irreversibel) en nefrotoxiciteit (reversibel)

22
Q

Noem 2 macroliden

A

Azitromycine en claritromycine

23
Q

Wat is het werkingsmechanisme van macroliden?

A

Remming van de eiwitsynthese van de bacteriën.

24
Q

Met welk medicijn bestaat een gevaarlijke interactie met macroliden en waarom?

A

Macroliden zijn sterke CYP-remmers, waardoor ernstige interacties kunnen ontstaan. Onder andere met statines (rhabdomyolyse).

25
Welke geneesmiddelen zijn QTc verlengers?
Macroliden (claritromycine, azitromycine), sotalol, chinolonen (ciprofloxacine)
26
Welke twee antibiotica vormen samen cotrimoxazol?
Trimethoprim en sulfonamide
27
Welke interacties heeft trimethoprim?
Hyperkaliëmie: ACE-remmers, AT-II blokkers, spironolacton MTX-toxiciteit: beenmergsuppressie
28
Welke interacties heeft cotrimoxazol?
Doorschieten INR: vitamine-K-antagonisten MTX-toxiciteit: beenmergsuppressie
29
Noem een van de chinolonen
ciprofloxacine.
30
Wat is het werkingsmechanisme van chinolonen?
Beïnvloeden van de DNA-synthese van de bacteriën.
31
Welke twee antibiotica vormen onoplosbare complexen met onder andere aluminium?
Doxycycline en ciprofloxacine
32
Welk antibioticum wordt vaak gebruikt door een UWI?
Nitrofurantoïne
33
Wanneer is nitrofurantoïne minder werkzaam?
Bij nierfunctieverlies gezien nitro renaal geklaard wordt.
34
Welk antibioticum wordt gekozen bij een infectie met anaerobe bacteriën
Metronidazol
35
Wat zijn redenen dat een antibioticum niet aanslaat?
Andere verwekker, resistentie, koortsende niet-infectieuze ziekte, infectiehaard moeilijk bereikbaar door abces/empyeem etc.