Gedrag En Interactie Flashcards

1
Q

Volgorde interactie tussen soortgenoten

A

Biosfeer-bioom -ecosysteem - levensgemeenschap - populatie - organisme- orgaanstelsel - orgaan- weefsel- cel- celorganellen- molecule- atoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Populatie

A

Aantal organismen van een soort in een leefgebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Organisme

A

Levend wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cel

A

Kleinste levende bouwsteen van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Draagkracht

A

Het aantal soorten dat kan overleven in een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Positieve invloed op populatie

A

Plaats, voedsel, water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Negatieve invloed op populatie

A

Komst van predator, ziekte verwekkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tijdelijk in groep leven (waarom bv)

A

Trek seizoen, paarseizoen, broedseizoen, wanneer opurtuniteit zich voordoet: voedsel of water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voordelen samenleven

A

Bescherming tegen vijanden, samen fourageren, zorg voor de jongen verdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nadelen samenleven

A

Concurrentie om voedsel, concurrentie voor partners, ziektes gemakkelijker overdragen, aantrekking predator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Duidelijke rangorde of hiërarchie

A

Verschillende individuen hebben een plaats, bv leider of ondergeschikte - taken worden verdeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Niet ver doorgedreven rangorde

A

Kan binnen een kudde beperkt of net strikt zijn bv pikorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Minder doorgedreven hiërarchie

A

heeft meestal niet echt een rangorde bv paarden, edelhert, schapen,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dynamisch evenwicht

A

Het schommelen van de grootte van een populatie rond het optimale aantal organismen in een omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociale staat

A

Een groep met een sterk doorgedreven rangorde taakverdeling, binnen de groep bestaat een duidelijke rangorde: elk individu behoort tot een bepaald niveau binnen de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Levensgemeenschap

A

Alle soorten organismen die op eenzelfde plaats leven en elkaar beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Individu

A

Een organisme uit een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Overbevolking (oorzaak)

A

Door ontdekkingen, ontwikkelingen op industrieel, technologisch, wetenschappelijk en medisch vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nadelen populatie grootte (mens)

A

Voedsel gebrek op veel gebieden op aarde, watertekort, plaatsgebrek, teveel aan afvalstoffen, grondstoffen tekort, grotere kans op ziekteverspreiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Communicatie

A

Een zender brengt betekenisvolle informatie over aan een ontvanger die hierop reageert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Problemen communicatie

A

Signaal komt niet aan bij de ontvanger, signaal wordt niet begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Andere manieren communicatie

A

Non-verbale communicatie - lichaamstaal, gebaren, schriftelijk

23
Q

Misleidende communicatie

A

Camouflage, zorgt voor bescherming tegen natuurlijke vijanden en predatoren

24
Q

Soorten communicatie

A

Visueel: licht en kleur, chemisch: geur, auditief: geluid, sensitief: trilling, aanraking

25
Q

Mimicry

A

Organismen doen zich anders voor: groter, gevaarlijker, dood, ander soort nabootsen (toneel)

26
Q

Bates mimicry

A

Organismen profiteren van de gevaarlijke reputatie van een ander organisme (hoornvlinder lijkt op hoornaar)

27
Q

Gedrag

A

Soortspecifieke gedragingen

28
Q

Aangeboren gedrag

A

Niet aangeleerd: kunnen ze gewoon, instinctieve reactie op prikkel, vastgelegd in erfelijk materiaal, overlevingskansen van soort vergroten: zoekreflex, zuigreflex + Mimicry als aangeboren gedrag

29
Q

Aangeleerd gedrag

A

Inprenting, gewenning, klassieke conditionering, opérante conditionering, trial and error, imiteren, leren door inzicht

30
Q

Inprenting

A

Eerste levensfase (kort na geboorte) bv eenden hebben moederfiguur nodig (volgen de moeder blindelings)

31
Q

Gewenning

A

Leren of prikkel positieve of negatieve gevolgen heeft (vogelverschrikker)

32
Q

Klassieke conditionering

A

Link leggen tussen 2 prikkels (bv hond en belletje) geconditioneerde of voorwaardelijke reflex -onbewuste reactie (niet aangeboren)

33
Q

Opérante conditionering

A

Aanleren of afleren (beloning werkt beter dan straf)

34
Q

Trial and error

A

Leren door te ‘gissen en te missen’ (blijven proberen)

35
Q

Imiteren

A

Gedrag van soortgenoten nabootsen (vooral dieren die in groep leven: zeer belangrijk) imiteren maakt deel uit van hun dagelijkse communicatie

36
Q

Leren door inzicht

A

Combinatie van eerder opgedane ervaring gebruiken om te krijgen wat ze willen- een probleem oplossen (experiment chimpansee)

37
Q

Symbiose

A

Samenleven tussen 2 of meerdere verschillende soorten - doel overlevingskansen verhogen

38
Q

Positieve wisselwerking symbiose

A

Mutualisme, commensalisme

39
Q

Negatieve wisselwerking symbiose

A

Parasitisme, predator prooi, amensalisme

40
Q

Mutualisme

A

+/+ samenlevingsvorm met positieve invloed voor alle organismen (ossenpikker/ giraf)

41
Q

Microbioom

A

Alle microscopisch kleine organismen, Micro-organismen en virussen die in/op het menselijk lichaam leven -huidflora - darmflora (bij een gezonde microbioom zijn beide in balans)

42
Q

Commensalisme

A

+/0 een soort ervaart positieve gevolgen andere soort wordt niet beïnvloed (koe/kievit)

43
Q

Parasitisme

A

+/- gastheer ondervind nadeel parasiet leeft in of op het lichaam - parasiet voedt zich met cellen of weefsel van de gastheer: maakt schade of hinder ten koste van de gastheer (luizen)

44
Q

Predator- prooi relatie

A

-/+ voordeel voor de predator prooi sterft (beide soorten wel belangrijk op populatie niveau- voorkomt overpopulatie) (vos/kip)

45
Q

Amensalisme

A

-/0 een soort ondervind nadelen andere soort wordt niet beïnvloed (ajuin/wortelvlieg)

46
Q

Immuunsysteem versterken

A

Kans kleiner op verworven aandoeningen ( diabetes type 2) hart-vaatziekten,..) granen, peulvruchten, groenten en fruit versterkt microbioom in darmen

47
Q

Antibiotica

A

Bacteriële infecties (geen effect op virussen) immuunsysteem bestrijd virale infectie

48
Q

Hersenvliesontsteking

A

Kan worden veroorzaakt door virus en bacterie - voor bacteriële infectie antibiotica maar is gevaarlijker

49
Q

Ziek worden door

A

Eencelligen (protozoa), schimmels, bacteriën, virussen

50
Q

Eencelligen (protozoa) (bv)

A

Slaapziekte, malaria,…

51
Q

Schimmels ziekte ( bv)

A

Schimmelnagels, zwemmerseczeem,…

52
Q

Virussen ziekte (bv)

A

Poliomyelitis, kroep, mazelen, griep,…

53
Q

Bacteriën ziekte (bv)

A

Voedselvergiftiging door salmonella, tetanus, kinkhoest,…

54
Q

Antibioticaresistentie

A

Bacteriën zijn levenden organisme: die evolueren- hierdoor ontstaan bacteriën die niet sterven door stoffen in antibiotica- patiënt kan niet worden behandeld: groot gevaar- snel zoeken naar nieuwe antibiotica die wel werkt : foutief gebruik van antibiotica vergroot de kans