Gezondheid, actualiteit, solidariteit Flashcards
(260 cards)
1
Q
la couleur de la peau
A
de huidskleur
2
Q
prendre parti
A
partij kiezen
3
Q
partout
A
overal
4
Q
prêter
A
lenen
5
Q
la chaise roulante
A
de rolstoel
6
Q
la béquille
A
de kruk
7
Q
la collecte de sang
A
de bloedinzameling
8
Q
le sang
A
het bloed
9
Q
le sevice
A
de dienst
10
Q
à fond, de manière approfondie
A
grondig
11
Q
en jouant
A
spelenderwijs
12
Q
le premier secours
A
de eerste hulp
13
Q
l’écorchure, l’éraflure
A
het schaafwondje
14
Q
la frontière
A
de grens
15
Q
soigner une blessure
A
een wond verzorgen
16
Q
une épreuve réussie
A
een geslaagde proef
17
Q
le brancard
A
de draagberrie
18
Q
égaré, perdu
A
verdwaald
19
Q
accueillir
A
opvangen
20
Q
j’ai besoin d’aide
A
ik heb hulp nodig
21
Q
bien sûr
A
zeker
22
Q
tout de suite
A
dadelijk
23
Q
avec plaisir
A
met plezier
24
Q
pas de problème
A
geen probleem
25
je m'en occupe
dat doe ik
26
volontiers
graag
27
désolé
sorry
28
je n'ai pas le temps
ik heb geen tijd
29
merci beaucoup
hartelijk dank
30
c'est très gentil de ta part
dat is heel aardig van je
31
ce n'est pas nécessaire
dat is niet nodig
32
j'y arriverai
het zal wel lukken
33
malheureusement
jammer genoeg
34
libre
vrij
35
demander de l'aide
om hulp vragen
36
réagir
reageren
37
offrir de l'aide
hulp aanbieden
38
accepter de l'aide
hulp aanvaarden
39
refuser de l'aide
hulp weigeren
40
refuser une invitation
een uitnodiging afwijzen
41
catastrophes
rampen
42
situation d'urgences
noodtoestanden
43
la catastrophe naturelle
de natuurramp
44
l'inondation
de overstroming
45
le tremblement de terre
de aardbeving
46
l'accident de voiture
het auto-ongeval
47
la crevaison
de lekke band
48
après la tempête
na de storm
49
l'accident de train
het treinongeluk
50
la catastrophe aérienne
de vliegtuigramp
51
l'environnement
het milieu
52
la catastrophe environnementale
de milieuramp
53
l'attentat
de aanslag
54
pendant la guerre
tijdens de oorlog
55
mourir, décéder
overlijden, doodgaan
56
abattre avec une arme à feu
doodschieten
57
gewond raken
être blessé
58
l'enfant
het kind
59
l'absent
de afwezige
60
l'aveugle
de blinde
61
le réfugié
de vluchteling
62
le prisonnier
de gevangene
63
les personnes âgées
de oudere mensen, de bejaarden
64
le malade
de zieke
65
la victime
het slachtoffer
66
le blessé
de gewonde
67
le voisin
de buurman
68
la voisine
de buurvrouw
69
la personne handicapée
de gehandicapte, de person met een beperking
70
ceux qui aident
de helpers
71
le volontaire, le bénévole
de vrijwilliger, vrijwilligster
72
la femme d'ouvrage
de poetsvrouw
73
le membre d'une association
het lid van een vereniging
74
le médecin
de arts
75
l'infirmier
de verpleegkundigen
76
le soldat
de soldaat
77
l'ingénieur
de ingenieur
78
l'architecte
de architect
79
le pilote
de piloot
80
le plongeur
de duiker
81
le pompier
de brandweerman, brandweerlui
82
le sauveteur
de redder
83
fournir de l'aide
hulp verlenen
84
soigner les blessés
gewonden verzorgen
85
chercher les victimes
slachtoffers zoeken
86
construire de nouvelles maison
nieuwe huizen bouwen
87
consoler les victimes
slachtoffers troosten
88
protéger la nature
de natuur beschermen
89
sauver des gens
mensen redden
90
collecter de l'argent
geld inzamelen
91
donner des vêtements ou du matériel
kleren of materiaal geven
92
donner de la nourriture
voedsel geven
93
envoyer des médecin à l'étranger
dokters / artsen naar het buitenland sturen
94
envoyer des médicaments
geneesmiddelen sturen
95
nettoyer les plages
stranden kuisen / schoonmaken
96
envoyer des infirmiers
verpleegkundigen sturen
97
soigner une blessure
een wond verzorgen
98
travailler pour la bonne cause
voor het goede doel werken
99
donner du sang
bloed geven
100
rendre visite aux personnes âgées
bejaarden een bezoek brengen
101
accueillir les enfants égarés
verdwaalde kinderen opvangen
102
faire une excursion avec des handicapés
samen met gehandicapten een uitstap maken
103
jeter les papiers à la poubelle
papieren in de vuilnisbak gooien
104
aider à la fête de l'école
bij het schoolfeest helpen
105
ranger la table au refectoire
de tafel in de refter afruimen
106
effacer le tableau
het bord schoonvegen
107
distribuer des feuilles
bladen uitdelen
108
reprendre des feuilles
bladen ophalen
109
ranger l'armoire
de kast opruimen
110
nettoyer la classe
de klas poetsen
111
éteindre la lumière
het licht uitdoen
112
fermer la fenêtre
het raam dichtdoen
113
participer à la préparation de la fête de l'école
aan de voorbereiding van het schoolfeest meedoen
114
faire la vaisselle
afwassen
115
faire les courses
boodschappen doen
116
ranger la chambre
kamer opruimen
117
tondre l'herbe
het gras maaien
118
porter les verres au parc à conteneurs
glas naar het conteinerpark brengen
119
aider à la fête du quartier
bij het buurfeest helpen
120
dire bonjour aux gens
mensen begroeten
121
sortir les poubelles
de vuilniszakken buitenzetten
122
aider dans les tâches ménagères
bij het huishouden helpen
123
libérer ta place pour les personnes plus âgées
plaats vrijmaken voor oudere mensen
124
le monde
de wereld
125
le droit
het recht
126
la paix
de vrede
127
la violence
het geweld
128
la violence gratuite
zinloos geweld
129
la lumière
het licht
130
l'amour
de liefde
131
partager
delen
132
fraternellement
broederlijk
133
la tête
het hoofd
134
le front
het voorhoofd
135
le cou
de hals
136
la poitrine
de borst
137
le ventre
de buik
138
la taille
het middel
139
les hanches
de heupen
140
la nuque
de nek
141
l'épaule
de schouder
142
le dos
de rug
143
le derrière, le postérieur
het achterste, de bips, de billen
144
le cœur
het hart
145
le cerveau
de hersenen
146
la jambe
het been
147
la cuisse
de dij
148
le genou
de knie
149
la cheville
de enkel
150
le talon
de hiel
151
le pied
de voet
152
l'orteil
de teen
153
le bras
de arm
154
le coude
de elleboog
155
le poignet
de pols
156
la main
de hand
157
le doigt
de vinger
158
l'ongle
de nagel
159
le pouce
de duim
160
les cheveux
het haar
161
l'œil
het oog
162
le sourcil
de wenkbrauw
163
le nez
de neus
164
le menton
de kin
165
la gorge
de keel
166
la bouche
de mond
167
la dent
de tand
168
la lèvre
de lip
169
la langue
de tong
170
la joue
de wang
171
la mâchoire
de kaak
172
l'oreille
het oor
173
les parties du corps
de lichaamsdelen
174
les troubles de santé
gezondheidsklachten
175
la fièvre
de koorts
176
le mal de tête
de hoofdpijn
177
j'ai mal à la gorge
ik heb keelpijn
178
mon nez est bouché
mijn neus is verstopt
179
mon nez coule
mijn neus loopt
180
tousser
hoesten
181
j'ai un refroidissement
ik ben verkouden
182
j'ai la tête qui tourne
ik ben duizelig
183
vomir
overgeven
184
boiter
hinken
185
commencer avec
beginnen met
186
percuter contre
botsen met
187
aider aux tâches ménégères
bij het huishouden helpen
188
participer à
meedoen aan
189
collaborer à
meewerken aan
190
s'entendre avec
omgaan met
191
compter sur
rekenen op
192
envoyer vers
sturen naar
193
chercher
zoeken naar
194
veiller à
zorgen voor
195
tomber de l'escalier
van de trap gevallen
196
Qu'y a-t-il au programme ?
Wat staat er op het programma ?
197
aller en visite chez quelqu'un
bij iemand op bezoek gaan
198
pour la bonne cause
voor het goede doel
199
les gens dans le besoin
mensen in nood
200
un pied dans le plâtre
een voet in het gips
201
un œil au beurre noir
een blauw oog
202
une jambe cassée
een gebroken been
203
un poignet foulé (entorse)
een verstuikte pols
204
fièvre
koorts
205
un main enflée
een gezwollen hand
206
une bosse sur le front
een buil op het voorhoofd
207
les égratinures
de schrammetjes
208
un torticolis
een stijve nek
209
avoir la diarrhée
diarree hebben
210
je ne me sens pas bien
ik voel me niet lekker
211
cuisiner
koken
212
passer l'aspirateur
stofzuigen
213
arroser
water geven
214
vendre des bonbons
snoepjes verkopen
215
apprendre
leren
216
bien écouter
goed luisteren
217
aider les autres
anderen helpen
218
mettre la table
de tafel dekken
219
débarrasser la table
de tafel afruimen
220
ranger l'armoire
de kast opruimen
221
éteindre la lumière
het licht uitdoen
222
allumer la lumière
het licht aandoen
223
fermer la fenêtre
het raam dichtdoen
224
ouvrir la fenêtre
het raam opendoen / openen
225
nettoyer la classe
de klas poetsen
226
effacer le tableau
het bord schoonvegen
227
ranger ta chambre
je kamer opruimen
228
s'ennuyer
zich vervelen
229
réparer un vélo
een fiets repareren
230
gebruiken
utiliser
231
acheter un nouveau gsm
een nieuwe gsm kopen
232
choisir un vêtement
een kledingstuk kiezen
233
trouver le chemin
de wegvinden
234
à quelle heure
hoe laat
235
se voir, se rencontrer
afspreken
236
volontariat
vrijwilligerswerk
237
la maison de repos
het rusthuis
238
répéter
herhalen
239
faire les courses
boodschappen doen
240
promener le chien
hond uitlaten
241
deux fois par semaine
twee keer per dag
242
connaître
kennen
243
dormir
slapen
244
voir
kijken
245
entendre
horen
246
arriver
aankomen
247
préparer le repas
het eten klaarmaken
248
punir
straffen
249
puni
gestraft
250
la compétition
de wedstrijd
251
combien
hoeveel
252
qui
wie
253
quoi
wat
254
se rappeler
zich herinneren
255
la perte de cheveux
het haarverlies
256
la crise cardiaque
de hartaanval
257
l'ongle de pied
de teennagel
258
la commotion cérébrale
hersenenschudding
259
surprise
verrasing
260
vider le lave-vaisselle
de vaatwasmachine leegmaken