Stress, conflicten, relaties, vrienschap Flashcards
(157 cards)
1
Q
causes de l’anxiété et du stress
A
oorzaken van angst en stress
2
Q
la cause
A
de oorzaak
3
Q
la dispute
A
de ruzie
4
Q
l’élocution
A
de spreekbeurt
5
Q
le test
A
de toets
6
Q
l’audition
A
de auditie
7
Q
déménager
A
verhuizen
8
Q
le déménagement
A
de verhuizing
9
Q
la peur
A
de angst
10
Q
les chiens dangereux
A
de gevaarlijke honden
11
Q
l’orage
A
het onweer
12
Q
l’araignée
A
de spin
13
Q
l’obscurité
A
het donker
14
Q
gentil
A
aardig, lief
15
Q
avoir peur de
A
bang zijn voor
16
Q
triste
A
bedroefd, verdrietig, triestig
17
Q
serviable
A
behulpzaam
18
Q
poli
A
beleefd
19
Q
content
A
blij, tevreden
20
Q
fâché
A
boos, kwaad
21
Q
bête
A
dom
22
Q
dynamique
A
dynamisch
23
Q
honnête
A
eerlijk
24
Q
sérieux
A
ernstig
25
sensible
gevoelig
26
de bonne humeur
goedgeluimd, goedgehumeurd
27
marrant
grappig
28
adroit
handig
29
jaloux
jaloers
30
pénible
lastig
31
fatigué
moe
32
ordonné
ordelijk
33
irritable
prikkelbaar
34
calme
kalm, rustig
35
de mauvaise humeur
slechgeluimd, slechtgehumeurd
36
intelligent
intelligent, slim
37
désordonné
slordig
38
robuste, fanfaron
stoer
39
sévère
streng
40
fier
trots
41
timide
verlegen
42
joyeux
vrolijk
43
autonome
zelfstandig
44
sûr de soi
zelfverzekerd
45
nerveux
nerveus, zenuwachtig
46
étudier à l'avance
op voorhand studeren
47
reste calme
blijf kalm
48
tout est en ordre
alles is in orde
49
Silence !
Stilte !
50
Au travail !
Aan de slag !
51
Regarde !
Kijk maar !
52
Vite, viens !
Vlug, kom mee !
53
Arrête !
Stop ermee !
54
souffrir de
last hebben van
55
haïr, détester
haten
56
seul, solitaire
eenzaam
57
laisser en paix
met rust laten
58
confisquer quelque chose
iets afnemen
59
ennuyer
pesten
60
l'argent de poche
het zakgeld
61
récemment
onlangs
62
ne pas pouvoir dormir à cause de
wakker liggen van
63
ruminer, broyer du noir
piekeren
64
cancaner
roddelen
65
la connaissance
de kennis
66
le camarade de classe
de klasgenoot
67
le compatriote
de landgenoot
68
le compagnon d'infortune
de lotgenoot
69
le contemporain
de leeftijdgenoot
70
le membre de la fratrie
het gezinslid
71
le membre de la famille
het familielid
72
l'ami de vacances
de vakantievriend
73
le petit copain, la petite copine
het liefje
74
l'ami d'internet
de internetvriend
75
le beau-père
de stiefvader
76
divorcé
gescheiden
77
marié
getrouwd
78
les relations humaines
de menselijke relaties
79
remercier
bedanken
80
signifier, vouloir dire
bedoelen
81
être destiné à
bedoeld zijn voor
82
rougir
blozen
83
consoler
troosten
84
compter sur quelqu'un
op iemand rekenen
85
faire un câlin
knuffelen
86
partager
delen
87
tenir, garder
houden
88
mentir
liegen
89
confier des secrets
geheimen toevertrouwen
90
montrer
tonen
91
se moquer
uitlachen
92
sa vanter
opscheppen
93
dévoiler des secrets
geheimen verklappen
94
imaginer des solutions
oplossingen bedenken
95
défendre
opkomen voor
96
soutenir
steunen
97
apprécier
waarderen
98
soupirer
zuchten
99
persévérer
volhouden
100
résoudre
oplossen
101
se mettre d'accord
afspreken maken
102
le secret
het geheim
103
l'audace
het / de lef
104
la confiance en soi
het zelfvertrouwen
105
l'amitié
de vriendschap
106
la conversation
het gesprek
107
la remarque
de opmerking
108
l'influence
de invloed
109
le risque
het risico
110
il court un risque
hij loop een risico
111
la caractéristique
de eigenschap
112
le langage corporel
de lichaamstaal
113
le geste
het gebaar
114
le message
het bericht
115
avoir peur de
bang zijn voor
116
se disputer à propos de
ruzie maken over
117
se disputer avec
ruzie maken met
118
les mensonges
de leugens
119
sympathique
vriendelijk, sympathiek,
120
paresseux
lui
121
somnolent
slaperig
122
heureux
gelukkig
123
entraineur
trainer
124
un sms
een sms'je
125
plat préféré
lievelingsgerecht
126
Qu'est-ce qui te stresse ?
Waar krijg je stress van ?
127
Je suis stressé par...
Ik krijg stress van...
128
De quoi as-tu peur ?
Waar ben je bang voor ?
129
J'ai peur de...
Ik ben bang voor...
130
le dentiste
de tandarts
131
le directeur
de dircteur
132
bien réveillé
klaarwakker
133
en forme
fit
134
reposé
uitgeslapen
135
nauséeux
misselijk
136
professeur
leraar, leerkracht
137
s'inquiéter
piekeren
138
aider les autres
anderen helpen
139
dire quelque chose de gentil
iets aardigs zeggen
140
partager des problèmes
problemen delen
141
montrer de l'intérêt
interesse tonen
142
jouer au dur
stoer doen
143
faire des choix
keuzes maken
144
faire des plans
plannen maken
145
travailler ensemble, collaborer
samenwerken
146
se faire des amis
vrienden maken
147
calmer une dispute
een ruzie oplossen
148
se défendre
voor mezelf opkomen
149
curieux
nieuwsgierig
150
incertain
onzeker
151
raconter
vertellen
152
le même
dezelfde
153
enthousiaste
enthousiast
154
surpris
verrast
155
ennuyé
verveeld
156
rêveur
dromerig
157
impatient
ongeduldig
