Glossarium_Hoofdstuk_10 Flashcards
(52 cards)
analytisch a priori
proposities van logica en wiskunde; zij leren ons niets over de wereld.
analytische filosofie
hoofdzakelijk Angelsaksische wijze van filosoferen waaronder in de twintigste eeuw ondermeer het logisch empirisme, Popper en de Britse taalanalytische filosofie ressorteren.
angst (Heidegger)
grondstemming die ontstaat uit de ervaring dat de totale contactname tussen mens en wereld geen noodzakelijk of blijvend karakter heeft, en dat het ‘zijn’ een ‘Sein zus Tode’ is.
angst (Sartre)
gevolg van ons gedoemd zijn ook ons verleden te ‘nietigen’ om vrij te zijn, wat ons ertoe kan brengen onszelf wijs te maken dat we gedetermineerd zijn; maar we kunnen onszelf nooit volledig bedriegen over onze vrijheid.
antipositivisme (Husserl)
Husserls opvatting dat er verschillende wetenschappen bestaan en er ook een wijsbegeerte met een eigen object mogelijk is, i.e., het zoeken naar de diepere eenheid van die verschillen in de fenomenologische analyse van de intentionele acten.
‘Aufbau’
Carnaps poging om aan te tonen dat alle wetenschappen herleidbaar zijn tot een gemeenschappelijke grondslag, namelijk de meest elementaire ervaringen van het subject.
Austin
Brits taalanalytisch of linguistisch filosoof die het onderscheid maakt tussen constaterende uitspraken die waar of vals kunnen zijn, en performatieve uitspraken die iets realiseren.
betekenis (Wittgenstein II)
gebruik in een taalspel.
betekeniscriterium
criterium om zinvolle uitspraken duidelijk te onderscheiden van zinledige.
Carnap
analytisch wetenschapsfilosoof van de Wiener Kries die ondermeer het begrip verificatie verving door confirmatie en een eenheidswetenschap nastreefde.
confirmeerbaarheid
mogelijkheid dat observaties de betrouwbaarheid van een oordeel zouden verhogen of verlagen.
continentale filosofie
wijze van filosoferen waaronder in de twintigste eeuw ondermeer de fenomenologie en het existentialisme ressorteren.
corroboratie
het doorstaan van (pogingen tot) falsificatie.
Dasein (Heidegger)
het subject, een ‘in-der-Welt-sein’.
demarcatiecriterium
criterium om wetenschappelijke duidelijk te onderscheiden van niet-wetenschappelijke.
être en soi (Sartre)
het ervaren zijnde, het op zich zijnde, dat ‘dicht’ is.
être pour soi (Sartre)
het bewustzijn dat er voor zich is en voortdurend op het en-soi inwerkt, maar zelf niet tot die wereld behoort.
falsifieerbaarheid
mogelijkheid dat geobserveerde feiten een bewering weerleggen.
feit (Wittgenstein I)
het zich voordoen van een of meer toestanden, i.e., aaneenschakelingen van dingen.
fenomenologie
het analyseren van intentionele acten.
Frege
Duits analytisch filosoof die de geformaliseerde logica tot een eerste voltooiing bracht.
Heidegger
Duits continentaal filosoof die de intentionele relatie tussen het subject en zijn objecten niet, zoals Husserl, beperkt tot de kenact, maar het veeleer heeft over de totale contactname tussen mens en wereld.
hermeneutiek
de methode van het interpreteren van teksten die Heidegger gebruikt voor een fenomenologisch onderzoek naar het zijn van het zijnde.
Husserl
Duits continentaal filosoof en grondlegger van de fenomenologie, die zowel antirelativist als antipositivist was.