Glossarium_Hoofdstukken_5_6_9 Flashcards
(45 cards)
Bentham
Brits filosoof die het consequentialisme en meer bepaald het utilitarisme voorstond.
Bergson
Frans opponent van het positivisme, die beargumenteert dat in tegenstelling tot de dode materie die in de natuurwetenschappen bestudeerd wordt, in de wereld van het levende l’élan vital en la durée heersen.
Comte
Frans filosoof die het positivisme ontwikkelde en verdedigde, ondermeer met zijn theorie over de drie stadia in de geschiedenis van de mensheid.
consequentialisme
Wat moreel van tel is, zijn de gevolgen van handelingen.
conventionalisme (Mach)
Overtuiging dat de basispostulaten van de fysica, en ‘objecten’ zoals atomen, louter voorlopige afspraken zijn.
cultureel relativisme
Overtuiging dat denkwijzen en normen afhankelijk zijn van de cultuur.
dialectisch materialisme (Marx)
De werkelijkheid kent geen continue ontwikkeling, maar maakt discontinue overgangen mee die het resultaat zijn van conflictwerking tussen tegenstrijdige krachten.
dialectische methode
De begrippen, met hun contradicties en hun samenhang op een hoger plan, beide de weergave van de evolutie van de werkelijkheid zelf.
Dilthey
Filosoof die een onderscheid maakt tussen twee soorten wetenschappen, i.e., de natuurwetenschappen die gericht zijn op verklaren, en de geesteswetenschappen die gericht zijn op begrijpen.
esthetisch stadium (Kierkegaard)
Eerste van Kierkegaards drie mogelijke ‘stadia op de levensweg’, waarin ik het ‘ik’ gericht is op momentaan genieten, maar passief staat tegenover de werkelijkheid en zich verliest als permanent ik.
ethisch stadium (Kierkegaard)
Tweede van Kierkegaards drie mogelijke ‘stadia op de levensweg’, waarin het ik zichzelf wil worden door te leven volgens ethische regels, maar zichzelf weer verliest in de zonde.
Feuerbach
Jong- of links-hegeliaan volgens wie God een projectie is van de mens, i.e., de eigenschappen die men aan God toekent, zijn eigenlijk eigenschappen die de mens bij zichzelf positief vindt.
Geist (Hegel)
Het bewustzijn, het denken van de mensheid.
Hegel
Grondlegger van het Duits idealisme die door middel van de dialectische methode de ontwikkeling van de ‘Geist’ beschrijft of reconstrueert.
historisch materialisme (Marx)
Verandering en ontwikkeling van sociale relaties, instituties en denkbeelden (superstructuur of bovenbouw) kan herleid worden tot verandering en ontwikkeling in de productiewijzen (infrastructuur of onderbouw).
historisch relativisme
Overtuiging dat kennis en moraal afhankelijk zijn van het tijdperk waartoe men behoort.
infrastructuur en superstructuur (Marx)
Onderscheid tussen het niveau waar de wezenlijke veranderingen plaatsvinden -de productiewijzen die de onderbouw constitueren- en het niveau van sociale relaties, instituties en denkbeelden die ‘meebewegen’ ten gevolge van veranderingen qua onderbouw.
Kierkegaard
Deens filosoof die het existentialisme anticipeerde en het onderscheid maakte tussen drie mogelijke ‘stadia op de levensweg’.
la durée (Bergson)
Wat heerst in de wereld van het levende, in tegenstelling tot de voorspelbare beweging in dode materie die gebeurt in de fysische tijd.
l’élan vital (Bergson)
Een soort scheppingsdrang in de wereld van het levende, die een niet-deterministische, volkomen spontane vrije beweging veroorzaakt, die niet voorspelbaar is en die men niet kan meten in de fysische tijd.
metafysische stadium (Comte)
Tweede stadium in Comtes theorie over de drie stadia in de geschiedenis van de mensheid waarbinnen de veelheid van verschijnselen verklaard wordt door middel van abstracte principes.
Mach
Fysicus en filosoof en ‘conventionalist’ volgens wie begrippen als ‘atoom’ louter dienen om fenomenen eenvoudig voor te stellen.
Marx
Jong- of links-hegeliaan die de productiewijzen als onderbouw, en andere sociale relaties, instituties en denkbeelden als bovenbouw beschouwde.
Mill
Brits filosoof, feminist en aanhanger van Benthams utilitarisme en van het psychologisme.