GOP Deel I Flashcards

(62 cards)

1
Q

Psychologie / ontwikkelingspsychologie

A

= studie van het menselijk gedrag
▫ Gedrag = niet alleen wat je van buitenaf kunt observeren, maar ook motieven, intenties, gedachten, gevoelens, denkpatronen, interacties,…
= wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen doorheen levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

3 fundamentele vragen OP

A
  1. Ontwikkeling continu of discontinu?
  2. Eén verloop van ontwikkeling of meerdere?
    universeel - individu
  3. Erfelijkheid of omgeving belangrijkst?
    nature - nurture
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fysische invloeden

A
  • Infecties
  • Medicatie
  • Drugs
  • Straling
  • Voeding
  • Natuurlijke stof (resus)
  • leeftijd ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Psychologische invloeden

A
  • stress
  • attitudes tegenover kind
  • verwachtingspatronen van ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gedragstoestanden

A

6 toestanden:
rustige slaap - actieve slaap - slaperigheid - rustig wakker - huilend wakker

grotendeels rustige slaap en actieve slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Motorische reacties

A

aangeboren automatische reacties (onbewust)

Meesten verdwijnen, vanwege meer controle over hun gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Reflexen (voorbijgaand)

A
  • overlevingswaarde (bv; zuigreflex)
  • archaïsche reflexen (bv; grijpreflex)
  • basis voor complexer gedrag (bv; loopreflex)
  • onbekende functie (weten we nog niet waarom bv; met de voet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

AGPAR reflex

A

= die ze bij baby’s standaard testen om te kijken naar hersenbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zintuigen

A

goed ontwikkeld bij pasgeborene:

  • tastzin
  • temperatuurzin
  • pijngevoeligheid

minder goed ontwikkeling:
- gezichtszin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elementaire leerprocessen

A

Leerprocessen die belangrijk blijven

  • Habituatie ( = gewenning) zoals klok
  • klassieke conditionering (associatie tussen stimulus zonder logica)
  • operante conditionering ( verband tussen actief gedrag –> gevolg)
  • Imitatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale gerichtheid en emoties

A
  • Huilen (nog een onbewuste reflex)
  • asociaal wezen
  • natuurlijke aanzet tot sociale interacties
  • solitaire glimlach
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Piaget startpunt

A

= Hoe lossen kinderen problemen op?

Kinderen bouwen kennis op een actieve manier op door omgang met omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Piaget tabel

A
  1. sensomotorisch (0-2j)
  2. pre - operationeel (2-7j)
  3. concreet operationeel (7-11j)
  4. formeel operationeel (11j-)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

A. Sensomotorische 6 substadia

A
  1. ongecoördineerde reflexen (0-1)
  2. primaire circulaire (herhaaldelijk) reactie
    - -> rechtstreeks plezier (1-4)
  3. secondaire circulaire reacties (4-8)
    - -> plezier met tussenstap; maar automatisch nog
  4. intentioneel handelen (8-12)
    - -> bewust effect creëren (objectpermanentie)
  5. tertiaire circulaire reacties (12-18)
    - -> experimenteren
  6. mentale voorstelling (18-2j)
    - -> inleiding nieuwe fase; ontwikkeling interne voorstellingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kritiek op Piaget

A
  • onderschatting competenties baby’s
  • ontwikkeling is niet enkel afhankelijk van ontdekkingsleer
  • geen aandacht voor sociale en culturele invloed
  • beperking na adolescentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale ontwikkeling

A
  • sociale glimlach (6-8)
  • differentiatie social gerichtheid (
  • vreemde angst (8m)
  • scheidingsangst (9m)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hechtingstheorie

A

Bowlby
= baby wordt geboren met voor-geprogrammeerde strategie om zich te hechten. (hechtingsgedragsysteem)
Emotionele band met verzorgingsfiguur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gehechtheidsrelatie

A

= sterkte affectieve band met bijzonder mens.
Zorgt voor plezier, maar ook troost
1. secure base (veilige basis)
2. safe haven (naar terugkeren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ainsworth

A

Kwaliteit van gehechtheidsrelatie hangt af van interactie

Dit maakt meerdere types veilig / onveilig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ontwikkeling van hechting

A
vier fases: 
- voorhechting 0-2m 
- beginnende hechting 2-6/8m 
- feitelijke hechting 8-36m 
Kan de verzorger op een sensitieve manier reageren op mijn noden? 
-  wederkerige hechting vanaf 3j
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Erikson

A
  • Ontstond door verder te gaan op Freuds theorie. Maar een positiever beeld.
  • Aandacht voor harmonie tussen identiteit en sociale omgeving
  • 8 kernconflicten met 8 crisissen
    als je die doormaakt bekom je een egosterkte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Kritiek op Erikson

A
  • niet allemaal wetenschappelijk toetsbaar
  • alles cultureel afhankelijk

–> het is wel een herkenbaar en bruikbaar onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Babytijd
A
  • wantrouwen / vertrouwen
  • hoop
  • geborgenheid

–> kan ik de mensen rondom mij vertrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Assimilatie / accommodatie

A

begrippen van Piaget
assimilatie = omgeving aangepast aan individu
accommodatie = individu past aan aan omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Equilibratie
evenwicht tussen assimilatie en accommodatie
26
Eind sensomotorische fase
``` 1. gestabiliseerd wereldbeeld orthoscopisch waarnemen 2. Causaliteit 3. Differentiatie tussen subject/ object - copernicaanse revolutie ```
27
Overgang van senso naar pre-operationele
symboolfunctie
28
Symboolfunctie
= vermogen symbool te verwijzen naar iets wat er niet meer is 1. uitgestelde imitatie 2. fantasie spel 3. tekenen 4. mentale beelden 5. taal
29
B. begin pre-operationeel denken
kenmerken: 1. animisme 2. fysiognomisch waarnemen 3. artificialisme 4. finalisme 5. fenomenalistische causaliteit 6. juxtapositie 7. magisch denken - -> kan nadenken met symbolen, spelen, taal
30
preconceptueel denken
Je moet voor concepten kunnen generaliseren en discrimineren en dat is nog niet aanwezig in deze fase
31
Generaliseren
wit/zwart --> concept is dat het allemaal katten zijn
32
Discrimineren
niet de gelijkenissen en verschillen zien | bv: kat en tijger
33
Bowlby feitelijke gehechtheid
veranderd t.o.v. ouders Mahler noemt dit de separatie -individuatiefase = kind moet stilaan loskomen en beseffen dat kind los staat van ouders
34
problemen bij hechting
- bodemloosheid (als er geen beschikbare hechtingspersoon is) - symbiotische relatie (kinderen die er niet in slagen los te laten)
35
Zelfbewust zijn peuter
- zelfbewustzijn (controle, eigen wil, maar ook gehoorzamen) - zelfcategorisering
36
2. Peuter
- autonomie / schaamte - wilskracht - structuur nodig --> kan ik het zelf of heb ik andere nodig
37
spirituele / religieuze ontwikkeling kind
elementen als omgeving en cultuur, gezin dit kan in harmonie zijn maar ook botsen zoals bv op school. verwarrende periode
38
Intuïtief denken
volgens Piaget kenmerken: - egocentrisch denken: - gecentreerd - statisch - irreversibel
39
Kritiek op Piaget (kleuter specifiek)
de kleuters weten meer dan Piaget laat blijven maar snappen enkel minder of meer nog niet en de woorden om het te zeggen
40
Theory of mind
= inzicht in eigen en andere kun gevoelens, gedachten, intenties Inlevingsvermogen
41
zelfconcept
Komt een invulling in zelfconcept. En zo verschillen beginnen te zien, het eigen individu: - zelfkennis - zelfwaardering - zelfpresentatie
42
Genderidentiteit
= doorleefde gevoel van jongen/meisje
43
3. kleuter
- initiatief / schuldgevoel - doelgerichtheid - evenwichtige basis --> is wat ik doe goed of slecht?
44
C. concreet operationeel denken
Je kan nadenken en observeren zonder de zintuigen, maar dit is nog niet optimaal Kan redeneren als je het je kan voorstellen
44
Conservatie
1. gecentreerd --> gedecentreerd denken 2. aandacht voor toestanden 3. ireversibel
45
classificatie
sorteren en ordenen, hierbij moet je ook het grotere plaatje snappen
46
Seriatie
dingen rangschikken naar de hand van een bepaalde criteria
47
Waarneming
Meer eigen perceptie kunnen sturen, drie soorten
48
1. Perceptuele reorganisatie
gedachten te kunnen herschikken
49
2. perceptuele schematisering
losse onderdelen in een geheel zien
50
3. perceptuele exploratie
kunnen scannen, alles zien. systematisch gaan kijken
51
werkgeheugen
Meerdere dingen tegelijk kunnen vasthouden. Ze leren met technieken doelbewust dingen te opslaan in geheugen zowel bij korte en lange termijngeheugen
52
metageheugen
stilstaan bij wat je bent aan het nadenken | denken over denken
53
perspectief
je inbeelden in het denkkader van een ander en je er bewust van zijn. Empathie,.. 5 stadia van selman
53
relatie t.o.v. leeftijdsgenoten (LS)
- peer group - persoonlijke vriendschappen - begint inzichten te krijgen in sociale vaardigheden en structuren
54
zelfconcept
- zelfkennis - zelfwaardering - zelfpresentatie
55
gevoelens en emoties..
herkennen - uiten - reguleren
56
4. Lagere schoolkind
- vlijt / minderwaardigheid - comptetenties - positiviteit nodig van omgeving --> hoe kan ik goed zijn in iets?
57
Morele ontwikkeling
- morele regels ( geloofs vlak, of..) - sociale conventies (overheid) - private kwesties (eigen keuze)
58
Kohlberg morele ontwikelingsmodel
- stapsgewijs - basis van theorie = hoe gaan mensen met dilemma's om waar geen duidelijk goed of slecht is. Hoe los je dit op? - nadruk ligt op 'hoe denk ik, jij?'
59
Kohlberg , 3 niveau's, 6 stadia
1. pre-conventueel = mij - basis, discrete beloning of straf - ook beloning of straf, maar meer gemotiveerd goed te willen zijn ( kind - kleuter ) 2. conventioneel = groep - gezin, klas mening is van belang - maatschappij, volgen van wetten ( adolescentie ) 3. post-conventioneel = universele belang voor mens - wet word in vraag gesteld - heel breed ( volwassenheid )
60
Kritiek op Kohlberg
- westerse model | - mannelijk model