GOP Deel I Flashcards

1
Q

Psychologie / ontwikkelingspsychologie

A

= studie van het menselijk gedrag
▫ Gedrag = niet alleen wat je van buitenaf kunt observeren, maar ook motieven, intenties, gedachten, gevoelens, denkpatronen, interacties,…
= wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen doorheen levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

3 fundamentele vragen OP

A
  1. Ontwikkeling continu of discontinu?
  2. Eén verloop van ontwikkeling of meerdere?
    universeel - individu
  3. Erfelijkheid of omgeving belangrijkst?
    nature - nurture
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fysische invloeden

A
  • Infecties
  • Medicatie
  • Drugs
  • Straling
  • Voeding
  • Natuurlijke stof (resus)
  • leeftijd ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Psychologische invloeden

A
  • stress
  • attitudes tegenover kind
  • verwachtingspatronen van ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gedragstoestanden

A

6 toestanden:
rustige slaap - actieve slaap - slaperigheid - rustig wakker - huilend wakker

grotendeels rustige slaap en actieve slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Motorische reacties

A

aangeboren automatische reacties (onbewust)

Meesten verdwijnen, vanwege meer controle over hun gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Reflexen (voorbijgaand)

A
  • overlevingswaarde (bv; zuigreflex)
  • archaïsche reflexen (bv; grijpreflex)
  • basis voor complexer gedrag (bv; loopreflex)
  • onbekende functie (weten we nog niet waarom bv; met de voet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

AGPAR reflex

A

= die ze bij baby’s standaard testen om te kijken naar hersenbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zintuigen

A

goed ontwikkeld bij pasgeborene:

  • tastzin
  • temperatuurzin
  • pijngevoeligheid

minder goed ontwikkeling:
- gezichtszin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elementaire leerprocessen

A

Leerprocessen die belangrijk blijven

  • Habituatie ( = gewenning) zoals klok
  • klassieke conditionering (associatie tussen stimulus zonder logica)
  • operante conditionering ( verband tussen actief gedrag –> gevolg)
  • Imitatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale gerichtheid en emoties

A
  • Huilen (nog een onbewuste reflex)
  • asociaal wezen
  • natuurlijke aanzet tot sociale interacties
  • solitaire glimlach
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Piaget startpunt

A

= Hoe lossen kinderen problemen op?

Kinderen bouwen kennis op een actieve manier op door omgang met omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Piaget tabel

A
  1. sensomotorisch (0-2j)
  2. pre - operationeel (2-7j)
  3. concreet operationeel (7-11j)
  4. formeel operationeel (11j-)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

A. Sensomotorische 6 substadia

A
  1. ongecoördineerde reflexen (0-1)
  2. primaire circulaire (herhaaldelijk) reactie
    - -> rechtstreeks plezier (1-4)
  3. secondaire circulaire reacties (4-8)
    - -> plezier met tussenstap; maar automatisch nog
  4. intentioneel handelen (8-12)
    - -> bewust effect creëren (objectpermanentie)
  5. tertiaire circulaire reacties (12-18)
    - -> experimenteren
  6. mentale voorstelling (18-2j)
    - -> inleiding nieuwe fase; ontwikkeling interne voorstellingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kritiek op Piaget

A
  • onderschatting competenties baby’s
  • ontwikkeling is niet enkel afhankelijk van ontdekkingsleer
  • geen aandacht voor sociale en culturele invloed
  • beperking na adolescentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale ontwikkeling

A
  • sociale glimlach (6-8)
  • differentiatie social gerichtheid (
  • vreemde angst (8m)
  • scheidingsangst (9m)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hechtingstheorie

A

Bowlby
= baby wordt geboren met voor-geprogrammeerde strategie om zich te hechten. (hechtingsgedragsysteem)
Emotionele band met verzorgingsfiguur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gehechtheidsrelatie

A

= sterkte affectieve band met bijzonder mens.
Zorgt voor plezier, maar ook troost
1. secure base (veilige basis)
2. safe haven (naar terugkeren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ainsworth

A

Kwaliteit van gehechtheidsrelatie hangt af van interactie

Dit maakt meerdere types veilig / onveilig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ontwikkeling van hechting

A
vier fases: 
- voorhechting 0-2m 
- beginnende hechting 2-6/8m 
- feitelijke hechting 8-36m 
Kan de verzorger op een sensitieve manier reageren op mijn noden? 
-  wederkerige hechting vanaf 3j
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Erikson

A
  • Ontstond door verder te gaan op Freuds theorie. Maar een positiever beeld.
  • Aandacht voor harmonie tussen identiteit en sociale omgeving
  • 8 kernconflicten met 8 crisissen
    als je die doormaakt bekom je een egosterkte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Kritiek op Erikson

A
  • niet allemaal wetenschappelijk toetsbaar
  • alles cultureel afhankelijk

–> het is wel een herkenbaar en bruikbaar onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Babytijd
A
  • wantrouwen / vertrouwen
  • hoop
  • geborgenheid

–> kan ik de mensen rondom mij vertrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Assimilatie / accommodatie

A

begrippen van Piaget
assimilatie = omgeving aangepast aan individu
accommodatie = individu past aan aan omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Equilibratie

A

evenwicht tussen assimilatie en accommodatie

26
Q

Eind sensomotorische fase

A
1. gestabiliseerd wereldbeeld 
orthoscopisch waarnemen 
2. Causaliteit 
3. Differentiatie tussen subject/ object 
- copernicaanse revolutie
27
Q

Overgang van senso naar pre-operationele

A

symboolfunctie

28
Q

Symboolfunctie

A

= vermogen symbool te verwijzen naar iets wat er niet meer is

  1. uitgestelde imitatie
  2. fantasie spel
  3. tekenen
  4. mentale beelden
  5. taal
29
Q

B. begin pre-operationeel denken

A

kenmerken:
1. animisme
2. fysiognomisch waarnemen
3. artificialisme
4. finalisme
5. fenomenalistische causaliteit
6. juxtapositie
7. magisch denken
- -> kan nadenken met symbolen, spelen, taal

30
Q

preconceptueel denken

A

Je moet voor concepten kunnen generaliseren en discrimineren en dat is nog niet aanwezig in deze fase

31
Q

Generaliseren

A

wit/zwart –> concept is dat het allemaal katten zijn

32
Q

Discrimineren

A

niet de gelijkenissen en verschillen zien

bv: kat en tijger

33
Q

Bowlby feitelijke gehechtheid

A

veranderd t.o.v. ouders
Mahler noemt dit de separatie -individuatiefase
= kind moet stilaan loskomen en beseffen dat kind los staat van ouders

34
Q

problemen bij hechting

A
  • bodemloosheid (als er geen beschikbare hechtingspersoon is)
  • symbiotische relatie (kinderen die er niet in slagen los te laten)
35
Q

Zelfbewust zijn peuter

A
  • zelfbewustzijn (controle, eigen wil, maar ook gehoorzamen)
  • zelfcategorisering
36
Q
  1. Peuter
A
  • autonomie / schaamte
  • wilskracht
  • structuur nodig

–> kan ik het zelf of heb ik andere nodig

37
Q

spirituele / religieuze ontwikkeling kind

A

elementen als omgeving en cultuur, gezin
dit kan in harmonie zijn maar ook botsen zoals bv op school.
verwarrende periode

38
Q

Intuïtief denken

A

volgens Piaget kenmerken:

  • egocentrisch
    denken:
  • gecentreerd
  • statisch
  • irreversibel
39
Q

Kritiek op Piaget (kleuter specifiek)

A

de kleuters weten meer dan Piaget laat blijven maar snappen enkel minder of meer nog niet en de woorden om het te zeggen

40
Q

Theory of mind

A

= inzicht in eigen en andere kun gevoelens, gedachten, intenties
Inlevingsvermogen

41
Q

zelfconcept

A

Komt een invulling in zelfconcept. En zo verschillen beginnen te zien, het eigen individu:

  • zelfkennis
  • zelfwaardering
  • zelfpresentatie
42
Q

Genderidentiteit

A

= doorleefde gevoel van jongen/meisje

43
Q
  1. kleuter
A
  • initiatief / schuldgevoel
  • doelgerichtheid
  • evenwichtige basis

–> is wat ik doe goed of slecht?

44
Q

C. concreet operationeel denken

A

Je kan nadenken en observeren zonder de zintuigen, maar dit is nog niet optimaal
Kan redeneren als je het je kan voorstellen

44
Q

Conservatie

A
  1. gecentreerd –> gedecentreerd denken
  2. aandacht voor toestanden
  3. ireversibel
45
Q

classificatie

A

sorteren en ordenen, hierbij moet je ook het grotere plaatje snappen

46
Q

Seriatie

A

dingen rangschikken naar de hand van een bepaalde criteria

47
Q

Waarneming

A

Meer eigen perceptie kunnen sturen, drie soorten

48
Q
  1. Perceptuele reorganisatie
A

gedachten te kunnen herschikken

49
Q
  1. perceptuele schematisering
A

losse onderdelen in een geheel zien

50
Q
  1. perceptuele exploratie
A

kunnen scannen, alles zien. systematisch gaan kijken

51
Q

werkgeheugen

A

Meerdere dingen tegelijk kunnen vasthouden.
Ze leren met technieken doelbewust dingen te opslaan in geheugen
zowel bij korte en lange termijngeheugen

52
Q

metageheugen

A

stilstaan bij wat je bent aan het nadenken

denken over denken

53
Q

perspectief

A

je inbeelden in het denkkader van een ander en je er bewust van zijn.
Empathie,..
5 stadia van selman

53
Q

relatie t.o.v. leeftijdsgenoten (LS)

A
  • peer group
  • persoonlijke vriendschappen
  • begint inzichten te krijgen in sociale vaardigheden en structuren
54
Q

zelfconcept

A
  • zelfkennis
  • zelfwaardering
  • zelfpresentatie
55
Q

gevoelens en emoties..

A

herkennen - uiten - reguleren

56
Q
  1. Lagere schoolkind
A
  • vlijt / minderwaardigheid
  • comptetenties
  • positiviteit nodig van omgeving

–> hoe kan ik goed zijn in iets?

57
Q

Morele ontwikkeling

A
  • morele regels ( geloofs vlak, of..)
  • sociale conventies (overheid)
  • private kwesties (eigen keuze)
58
Q

Kohlberg morele ontwikelingsmodel

A
  • stapsgewijs
  • basis van theorie = hoe gaan mensen met dilemma’s om waar geen duidelijk goed of slecht is. Hoe los je dit op?
  • nadruk ligt op ‘hoe denk ik, jij?’
59
Q

Kohlberg , 3 niveau’s, 6 stadia

A
  1. pre-conventueel = mij
    - basis, discrete beloning of straf
    - ook beloning of straf, maar meer gemotiveerd goed te willen zijn
    ( kind - kleuter )
  2. conventioneel = groep
    - gezin, klas mening is van belang
    - maatschappij, volgen van wetten
    ( adolescentie )
  3. post-conventioneel = universele belang voor mens
    - wet word in vraag gesteld
    - heel breed
    ( volwassenheid )
60
Q

Kritiek op Kohlberg

A
  • westerse model

- mannelijk model