GR w1 Flashcards
B+H (4 cards)
1
Q
rechtsposities t.o.v. goederen
A
- eigendom
- bezit
- houderschap
- bewind
- overig toebehoren
- daarvan afgeleide beperkte rechten
- gemeenschap
- verhaalsrechten
2
Q
Verschil tussen de rechtsposities:
A
- Rechthebbende, eigenaar, beperkt gerechtigde, crediteur = degene tot wiens vermogen een goed behoort, betreft het meest omvattende recht op een goed.
- bezit: feitelijke macht en houdt voor zichzelf. Meestal is de bezitter ook de rechthebbende, maar niet altijd (denk aan diefstal
- houder: feitelijke macht, maar houdt voor een ander
NB: mede bezit en houderschap zijn ook mogelijk
3
Q
object van bezit en houderschap
A
alle goederen zijn vatbaar voor bezit en houderschap. Bestanddelen zijn als onderdeel van een zaak niet vatbaar voor zelfstandig bezit of houderschap, volgen de zaak waarop zij rusten (3:4).
4
Q
Relevantie onderscheid bezit en houderschap
A
- rechtspositie: deze verschil namelijk tussen b en h. B heeft meer rechten op een goed dan h
- verkrijgende verjaring: onder bepaalde voorwaarden kan een b door verloop van tijd eigenaar worden. H kan dit niet;
- bevoegdheden: de b heeft meer bevoegdheden t.a.v het goed dan h. Zo kan b verkopen en H niet.
- bewijs: in geschillen over eigendom kan B een belangrijke aanwijzing zijn voor de vraag wie de rechtmatige eigenaar is. B wordt namelijk vermoed rechtmatig te zijn.