grammaire Flashcards

(218 cards)

1
Q

verbe impersonnel

A

est un verbe qu’on utilise à la troisième personne du singulier “il”
on peut pas remplacer il par autre chose
als il een persoon voorstelt, bijv. il est gentil dan is Il een verbe personnel
(voor een expressie : il y a, om over het weer te praten, om het uur weer te geven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

er is, er zijn

A

il y a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verbes impersonnels

A

s’agir de, falloir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

il s’agit de

A

het gaat over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

il faut

A

je moet (il vertaalt zich als je)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welk werkwoord gebruik je om advies te geven wat je moet aandoen

A

il te faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe kan je anders zeggen ‘Il te faut un parapluie.

A

Tu as besoin d’un parapluie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

avoir besoin de = welk werkwoord gebruik je hiervoor

A

falloir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

j’ai besoin de

A

il me faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tu as besoin de

A

il te faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

il / elle a besoin de

A

il lui faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nous avons besoin de

A

il nous faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vous avez besoin de

A

il vous faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ils / elles ont besoin de

A

il leur faut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verbe copule

A

koppelt het naamwoordelijk deel aan het onderwerp (vormen samen het naamwoordelijk gezegde) (NWG)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

les verbes copules (4)

A
  • être (zijn)
  • sembler (blijken, lijken, schijnen)
  • devenir (worden)
  • rester (blijven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

plaats van l’attribut du sujet

A

derrière le verbe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

article défini (4)

A

le, la, l’, les

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

we gebruiken l’article défini voor (8)….

A
  1. les langues
  2. les parties du corps
  3. les couleurs
  4. les noms géographiques
  5. les dates
  6. les titres + nom
  7. les fêtes SAUF Pâcques, Noël
  8. ## après aimer, préférer, adorer, détester
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

certains pays n’ont pas d’articles, welke?

A

des îles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

on utilise un article devant les villes et les villages?

A

non

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

l’article indéfini (3)

A
  • un
  • une
  • des
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

un, une, des wordt de, d’ wanneer?

A

dans une phrase négative SAUF avec être

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

des wordt de

A

als er een adjectif voor substantif staat

de beaux livres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
l'article partitif (3)
- du - de la - de l'
26
du, de la, de l' wordt de, d' wanneer (2)
- dans une phrase négative SAUF avec être - après une quantité
27
l'article contracté (4)
- du - des - au - aux
28
substantif sans article (3)
1. expressions (j'ai faim) 2. après ni / sans 3. nom propre + nombre (Albert II)
29
sterven
mourir
30
mourir indicatif présent
- je meurs - tu meurs - il/elle meurt - nous mourons - vous mourez - ils/elles meurent
31
mourir imparfait
je mourrais
32
mourir passé composé
je suis mort(e)
33
mourir futur simple
je mourrai
34
mourir conditionnel présent
je mourrais
35
mourir impératif (3)
- meurs - mourons - mourez
36
geboren worden
naître
37
naître indicatif présent
- je nais - tu nais - il/elle nait - nous naissons - vous naissez - ils/elles naissent
38
naître imparfait
je naissais
39
naître passé composé
je suis né(e)
40
naître futur simple
je naîtrai
41
naître conditionnel présent
je naîtrais
42
naître impératif (3)
- nais - naissons - naissez
43
welk voorvoegsel gebruik je bij landen die vrouwelijk zijn en eindigen op een 'e' en landen die beginnen met een klinker bij de werkwoorden - aller - habiter
en
44
welk voorvoegsel gebruik je bij landen die vrouwelijk zijn en eindigen op een 'e' en landen die beginnen met een klinker bij het werkwoord - (re)venir
de, d'
45
welk voorvoegsel gebruik je bij landen die mannelijk zijn en beginnen met een medeklinker bij de werkwoorden - aller - habiter
au
46
welk voorvoegsel gebruik je bij landen die mannelijk zijn en beginnen met een medeklinker bij het werkwoord: - (re)venir
du
47
wat is er speciaal met - Mexique - Cambodge
zijn vrouwelijke landen maar hier gebruik je wel au en du
48
welk voorvoegsel gebruik je bij landen in het meervoud bij - aller - habiter
aux
49
welk voorvoegsel gebruik je bij landen in het meervoud bij - (re)venir
des
50
welk voorvoegsel gebruik je bij steden en eilanden bij - aller - habiter
à
51
welk voorvoegsel gebruik je bij steden en eilanden bij - (re)venir
de
52
ville, village NAAR, IN
à
53
ville, village UIT, VANUIT
de, d'
54
een mannelijk land die eindigt op een medeklinker NAAR, IN
au
55
een mannelijk land die eindigt op een medeklinker UIT, VANUIT
du
56
een vrouwelijk land die eindigt op een klinker + mannelijk die begint met een klinker NAAR, IN
en
57
een vrouwelijk land die eindigt op een klinker + mannelijk die begint met een klinker UIT, VANUIT
de, d'
58
welk land is een uitzondering?
le Mexique (hier gebruik je bij NAAR ,IN ook EN en bij UIT, VANUIT: de
59
pays pluriels NAAR, IN
aux
60
pays pluriels UIT, VANUIT
des
61
bij iemand
chez
62
van bij iemand
de chez
63
met het vliegtuig
en avion
64
met de trein
en train
65
met de wagen
en voiture
66
met de auto
en auto
67
met de metro
en metro
68
met de taxi
en taxi
69
met de bus
en bus
70
met de boot
en bateau
71
met de vrachtwagen
en camion
72
met de fiets
a vélo, à bicyclette
73
te paard
à cheval
74
te voet
à pied
75
in de zomer
en été
76
in de herfst
en automne
77
in de winter
en hiver
78
in de lente
au printemps
79
je vais ... Afrique du Sud
en
80
je viens ... Portugal
du
81
j'habite ... Philippines
aux
82
je reviens ... Australie
d'
83
je vais ... Paris
à
84
je viens .... Êtats Unis
des
85
j'habite ... France
en
86
je vais ... Mexique
au
87
je reviens .... Chypre
de
88
je viens ... Pays Bas
des
89
je vais .... Malta
à
90
je reviens .... Cambodge
du
91
j'habite ... Cambodge
au
92
il habite ... Deinze
à
93
il vient ... Gand
de
94
je vais ... Portugal
au
95
elle retourne ... Maroc
du
96
ll vit ... France
en
97
elle vient .... Russie
de
98
il se rend .... Pays-Bas
aux
99
je reviens ... Etats-Unis
des
100
il va ... (bij) son oncle
chez
101
je viens .... (van bij) le médecin
de chez
102
bij een transportmiddel gebruiken we het voorzetsel 'en' wanneer?
als we in het vervoermiddel kunnen
103
als we niet in het vervoermiddel kunnen dan gebruiken we?
à
104
uitzondering !!!
- en VTT - en scooter
105
eten
manger
106
in orde brengen
arranger
107
bewegen
bouger
108
veranderen
changer
109
verbeteren
corriger
110
verhuizen
déménager
111
storen
déranger
112
uitwisselen
échanger
113
aanmoedigen
encourager
114
ondervragen
interroger
115
logeren
loger
116
zwemmen
nager
117
sneeuwen
neiger
118
delen
partager
119
beschermen
protéger
120
orden, opruimen
ranger
121
reizen
voyager
122
beginnen
commencer
123
aankondigen
annoncer
124
vooruitgaan
avancer
125
zich verplaatsen
se déplacer
126
wissen, uitvegen
effacer
127
uitoefenen
exercer
128
gooien
lancer
129
uitspreken
prononcer
130
herbeginnen
recommencer
131
vervangen
remplacer
132
schoonmaken
nettoyer
133
gebruiken
employer
134
zich vervelen
s'ennuyer
135
proberen, passen
essayer
136
verdrinken
se noyer
137
betalen
payer
138
kopen
acheter
139
optillen, opsteken
lever
140
opstaan, rechtstaan
se lever
141
vriezen
geler
142
wegen
peser
143
uitlaten
promener
144
wandelen
se promener
145
herhalen
répéter
146
vervolledigen
compléter
147
hopen
espérer
148
zich ongerust maken
s'inquiéter
149
opereren
opérer
150
beschermen
protéger
151
verkiezen, liever hebben
préférer
152
noemen, bellen, roepen
appeler
153
heten
s'appeler
154
terugbellen
rappeler
155
zich herinneren
se rappeler
156
vernieuwen
renouveler
157
weggooien
jeter
158
verwerpen, afwijzen
rejeter
159
eindigen
finir
160
kiezen
choisir
161
gehoorzamen
obéir
162
straffen
punir
163
reageren
réagir
164
nadenken
réfléchir
165
vullen
remplir
166
slagen
ruéssir
167
vertrekken
partir
168
slapen
dormir
169
liegen
mentir
170
ruiken, voelen
sentir
171
zich voelen
se sentir
172
bedienen
servir
173
naar buiten gaan, uitgaan
sortir
174
teruggeven
rendre
175
wachten
attendre
176
verdedigen
défendre
177
naar beneden gaan, afstappen
descendre
178
horen
entendre
179
verliezen
perdre
180
antwoorden
répondre
181
verkopen
vendre
182
krijgen
recevoir
183
ontgoochelen, teleurstellen
décevoir
184
links van
à gauche de
185
rechts van
à droite de
186
naast
à côté de
187
tegenover
en face de
188
na
après
189
voor
avant
190
van 2 tot 11 mei
du 2 au 11 mai
191
twee maal per dag
2 fois par jour
192
tot de volgende
à la prochaine
193
achter de bus
derrière le bus
194
voor u
devant vous
195
tussen de 2 wagens
entre les 2 voitures
196
onder de tafel
sous la table
197
op de kast
sur l'armoire
198
tegen de muur
contre le mur
199
aan uw rechterkant
sur votre droite
200
in het begin van de straat
au bout de la rue
201
tot op het einde
jusqu'à la fin
202
rond het huis
autour de la maison
203
twee flessen cola
deux bouteilles de coca
204
een tas thee
un tas de thé
205
een beetje wortelen
un peu de carottes
206
het is 5 euro
C'est 5 euro
207
in promotie
en promotion
208
contante betaling
en espèces
209
met de bankkaart
par carte bancaire
210
een sport spelen
jouer à + sport
211
paardrijden
faire de l'écquitation
212
bij de scouts zijn
être chez les scouts
213
in hout
en bois
214
dromen van
rêver de
215
pijn hebben aan
avoir mal à
216
30 km rijden
faire du 30
217
opteren voor
opter pour
218
iets voorstellen te doen
proposer de