vocabulaire Flashcards
(245 cards)
1
Q
de regenboog
A
l’arc-en-ciel (m)
2
Q
de modder
A
la boue
3
Q
het platteland
A
la campagne
4
Q
de waterval
A
la cascade
5
Q
het veld
A
le champ
6
Q
de hemel
A
le ciel
7
Q
de heuvel
A
la colline
8
Q
de kust
A
la côte
9
Q
de woestijn
A
le désert
10
Q
de duin
A
la dune
11
Q
de vijver
A
l’étang (m)
12
Q
de ster
A
l’étoile (f)
13
Q
de plas
A
la flaque
14
Q
de stroom
A
la fleuve
15
Q
het woud
A
le forêt
16
Q
het gras
A
l’herbe (f)
17
Q
het eiland
A
l’île (f)
18
Q
het meer
A
le lac
19
Q
de maan
A
la lune
20
Q
de zee
A
la mer
21
Q
de berg
A
la montagne
22
Q
de natuur
A
la nature
23
Q
de palmboom
A
le palmier
24
Q
het landschap
A
le paysage
25
de steen
la pierre
26
het strand
la plage
27
de rivier
la rivière
28
de rots
le rocher
29
het zand
le sable
30
het pad
le sentier
31
de top
le sommet
32
de aarde
la terre
33
de golf
la vague
34
de vulkaan
le volcan
35
de herfst
l'automne (m)
36
de mist
le brouillard
37
het weerbericht
le bulletin météo
38
de hittegolf
la canicule
39
het klimaat
le climat
40
de zonsondergang
le coucher de soleil
41
de graad
le dégré
42
de bliksem
l'éclair (m)
43
de opklaring
l'éclaircie (f)
44
de zomer
l'été (m)
45
de vrieskou
le gel
46
de hagel
la grêle
47
de winter
l'hiver (m)
48
de zonsopgang
le lever de soleil
49
de wolk
le nuage
50
het onweer
l'orage (m)
51
de lente
le printemps
52
het seizoen
la saison
53
de temperatuur
la température
54
de storm
la tempête
55
de donder
le tonnerre
56
zonnig
ensoleillé(e)
57
vochtig
humide
58
bewolkt
nuageux, nuageuse
59
onweerachtig
orageux, orageuse
60
regenachtig
pluvieux, pluvieuse
61
droog
sec, sèche
62
wisselvallig
variable
63
aankondigen, voorspellen
annoncer
64
schitteren
briller
65
het hagelt
Il grêle, Il tombe de la grêle
66
Er zijn wolken
Il y a des nuages
67
De zon schijnt
Il y a du soleil
68
Er is wind. / Het waait
Il y a du vent
69
Nieuwjaar
le Nouvel An
70
Sinterklaas
la Saint-Nicolas
71
Valentijn
la Saint-Valentin
72
Kerstmis
Noël
73
Pasen
Pâcques
74
Pinksteren
la Pentecôte
75
het hoofd
la tête
76
het oor
l'oreille
77
de keel
la gorge
78
de long
le poumon
79
het hart
le coeur
80
de maag
l'estomac
81
de pols
le poignet
82
de hand
la main
83
de vinger
le doigt
84
de spier
le muscle
85
de voet
le pied
86
de teen
l'orteil (m)
87
de borstkas
la poitrine
88
de nier
le rein
89
de buik
le ventre
90
de hersenen
le cerveau
91
de nek
la nuque
92
de rug
le dos
93
de arm
le bras
94
de borst
le sein
95
de elleboog
le coude
96
de bil
la fesse
97
de dij
la cuisse
98
het been
la jambe
99
de knie
le genou
100
de hiel
le talon
101
de enkel
la cheville
102
het haar
les cheveux
103
de ogen
les yeux
104
het oog
l'oeil (m)
105
de neus
le nez
106
de mond
la bouche
107
de tand
la dent
108
de kin
le menton
109
het gezicht
le visage
110
het ongeval
l'accident (m)
111
de blauwe plek
le bleu
112
het astma
l'asthme (m)
113
het puistje
le bouton
114
de diarree
la diarrhée
115
de pijn
la douleur
116
de verstuiking, de verzwikking
l'entorse (f)
117
de koorts
la fièvre
118
de griep
la grippe
119
de ziekte
la maladie
120
de patiënt
le patient(e)
121
de inspuiting
la piqûre
122
de muggenbeet
la piqûre de moustique
123
de verkoudheid
le rhume
124
de gezondheid
la santé
125
de hoest
la toux
126
verstopt
bouché(e)
127
depressief, neerslachtig
déprimé(e)
128
zwak
faible
129
moe
fatiqué(e)
130
verstuikt, verzwikt
foulé(e)
131
gezwollen
gonflé(e)
132
ernstig, erg
grave
133
bleek
pâle
134
dringend
urgent
135
de pijnstiller
l'antidouleur (m)
136
de tandbeugel
l'appareil dentaire (m)
137
het verband
le bandage
138
de kruk
la béquille
139
de tablet
le comprimé
140
het ontsmettingsmiddel
le désinfectant
141
het ijsblokje
le glaçon
142
de neusdruppels
les gouttes pour le nez (f)
143
het medicijn
le médicament
144
de watten
la ouate
145
het verband
le pansement
146
het tabletje
la pastille
147
het pilletje
la pilule
148
het gips
le plâtre
149
de zalf
la pommade
150
de remedie
le remède
151
de rust
le repos
152
de siroop
le sirop
153
de pleister
le sparadrap
154
de temperatuur
la température
155
de thermometer
le thermomètre
156
Help!
Au secours
157
Veel beterschap !
Bon rétablissement
158
een verkoudheid oplopen, kou vatten
attraper un rhume
159
het warm/koud hebben
avoir chaud/froid
160
koorts hebben
avoir de la fièvre
161
zich misselijk voelen
avoir des naussées
162
duizelig zijn
avoir des vertiges
163
griep hebben
avoir la grippe
164
zich draaierig voelen
avoir la tête qui tourne
165
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
166
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
167
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
168
er slecht uitzien
avoir mauvaise mine
169
zich verwonden
se blesser
170
pijn doen
faire mal
171
zich krabben
se gratter
172
voorschrijven
prescrire
173
bloeden
saigner
174
zich verbranden
se brûler
175
zijn arm breken
se casser le bras
176
zich snijden in
se couper à
177
zich pijn doen aan
se faire mal à
178
zijn enkel verstuiken
se fouler la cheville
179
zich slecht voelen
se sentir mal
180
flauwvallen
s'évanouir
181
vallen
tomber
182
ziek worden
tomber malade
183
hoesten
tousser
184
braken, overgeven
vomir
185
de ziekenwagen
l'ambulance (f)
186
het ziekenhuis
la clinique
187
de tandarts
le / la dentiste
188
de dokter
le docteur
189
het ziekenhuis
l'hôpital (m)
190
de ziekenboeg
l'infirmerie
191
de verpleger
l'infirmier
192
de verpleegster
l'infirmière
193
de kinesist(e)
le / la kiné
194
de dokter, arts
le médecin
195
de apotheek
la pharmacie
196
helpen
aider
197
roepen, opbellen
appeler
198
een dokter raadplegen
consulter un médecin
199
een wonde ontsmetten
désinfecter une plaie
200
onderzoeken
examiner
201
in bed blijven
garder le lit
202
genezen
guérir
203
röntgenfoto's laten maken
passer des radios
204
uitrusten
se reposer
205
zich goed voelen
se sentir bien
206
zich verzorgen
se soigner
207
inenten
vacciner
208
kloppen (van het hart)
battre
209
drinken
boire
210
bewegen
bougir
211
lopen, rennen
courir
212
slapen
dormir
213
stappen
marcher
214
eten
manger
215
plooien
plier
216
ademen
respirer
217
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
218
zijn haar kammen
se peigner les cheveux
219
zich amuseren
s'amuser
220
zich concentreren
se concentrer
221
zich haasten
se dépêcher
222
zich douchen
se doucher
223
zich druk maken
s'énerver
224
zich afdrogen
s'essuyer
225
zich aankleden
s'habiller
226
zich installeren
s'installer
227
zich wassen
se laver
228
zich maquilleren
se maquiller
229
zich kammen
se peigner
230
zich klaarmaken
se préparer
231
zich voorstellen, zich aanmelden
se présenter
232
zich herinneren
se rappeler
233
zich scheren
se raser
234
zich vergissen
se tromper
235
zich bevinden
se trouver
236
heten
s'appeler
237
stoppen
s'arrêter
238
zwemmen
se baigner
239
zijn tanden poetsen
se brosser les dents
240
gaan slapen
se coucher
241
trainen
s'entrainer
242
opstaan
se lever
243
wandelen
se promener
244
rusten
se reposer
245
wakker worden
se réveiller