Grammar rules

Question 1

Who

Answer 1

Wie

Question 2

How

Answer 2

Hoe

Question 3

How many

Answer 3

Hoeveel

Question 4

What

Answer 4

Wat

Question 5

Weer

Answer 5

Where

Question 6

Why

Answer 6

Waarom

Question 7

When

Answer 7

Wanneer

Question 8

Which

Answer 8

Welk (het) / Welke (de)

Question 9

Conjugate ‘hebben’

Answer 9

Ik heb
Jij/je/u hebt
u heeft
hij/zij/ze/het heeft
wij/we hebben
jullie hebben
zij/ze hebben

Question 10

Conjugate ‘zijn’

Answer 10

Ik ben
jij/je/u bent
hij/zij/ze/het is
wij/we zijn
jullie zijn
zij/ze zijn

Question 11

How can you make de possessive?

Answer 11

van
‘s/s/’
possessief pronomen

Question 12

When do you use ‘s for possessief?

Answer 12

With words that do not end in -e and do not end with an ‘s’ sound

Question 13

When do you use s for possessief?

Answer 13

With words that end with e

Question 14

When do you use ‘ for possessief?

Answer 14

With words that end with ‘s’ sound

Question 15

Possessief van ik

Answer 15

mijn
Het is mijn boek

Question 16

Possessief van je/jij/u

Answer 16

je/jouw/uw
Het is jouw boek
Het is jouw boek
Het is uw boek

Question 17

Possessief van hij/ze/zij

Answer 17

zijn/haar
Het is zijn boek
Het is haar boek

Question 18

Possiessief van die

Answer 18

dies
Het is diens boek

Question 19

Possiessief van wij/we

Answer 19

Onze (de) / ons (het)
Het is ons boek
Het is onze tafel

Question 20

Possessief van jullie

Answer 20

jullie
Het is jullie boek

Question 21

Possessief van zij/ze

Answer 21

hun
Het is hun boek