Grammatica Flashcards
(47 cards)
Begin
Infinitief: beginnen
Imperfectum: begon, begonnen
Perfectum: begonnen
Understand
Infinitief: begrijpen
Imperfectum: begreep, begrepen
Perfectum: begrepen
Stay, remain
Infinitief: blijven
Imperfectum: bleef, bleven
Perfectum: gebleven
Bring
Infinitief: brengen
Imperfectum: bracht, brachten
Perfectum: gebracht
Think
Infinitief: denken
Imperfectum: dacht, dachten
Perfectum: gedacht
Do
Infinitief: doen
Imperfectum: deed, deden
Perfectum: gedaan
Carry, wear
Infinitief: dragen
Imperfectum: droeg, droegen
Perfectum: gedragen
Drink
Infinitief: drinken
Imperfectum: dronk, dronken
Perfectum: gedronken
Eat
Infinitief: eten
Imperfectum: at, aten
Perfectum: gegeten
Go
Infinitief: gaan
Imperfectum: ging, gingen
Perfectum: gegaan
What is the perfectum?
Talking about the past; naming a single action in the past, focusing on the action or result of that action
What is the imperfectum?
Talking about the past; describing a situation in the past implying that a story is to come
Laugh
Infinitief: Lachen
Imperfectum: lachte, lachten
Perfectum: gelachen
Let
Infinitief: Laten
Imperfectum: liet, lieten
Perfectum: galaten
Read
Infinitief: lezen
Imperfectum: las, lazen
Perfectum: gelezen
Lie
Infinitief: liggen
Imperfectum: lag, lagen
Perfectum: gelegen
Appear, seem
Infinitief: lijken
Imperfectum: leek, leken
Perfectum: geleken
Walk
Infinitief: lopen
Imperfectum: liep, liepen
Perfectum: gelopen
Must, should
Infinitief: moeten
Imperfectum: moest, moesten
Perfectum: gemoeten
Be allowed to
Infinitief: mogen
Imperfectum: mocht, mochten
Perfectum: gemogen
Take
Infinitief: nemen
Imperfectum: nam, namen
Perfectum: genomen
Ride, drive
Infinitief: rijden
Imperfectum: reed, reden
Perfectum: gereden
Call
Infinitief: roepen
Imperfectum: riep, riepen
Perfectum: geroepen
Shine, seem
Infinitief: schijnen
Imperfectum: scheen, schenen
Perfectum: geschenen