Hoofdstuk 10: Bij De Fietsenmaker Flashcards
(37 cards)
1
Q
Clear
A
Duidelijk
2
Q
Seems / appears
A
Lijkt (lijken)
3
Q
A write-off
A
Total loss
4
Q
Happened
A
Gebeurd (gebeuren)
5
Q
Fallen
A
Gevallen (vallen)
6
Q
Was raining
A
Regende (regenen)
7
Q
Slippery
A
Glad
8
Q
Cycled away
A
Fietste weg (wegfietsen)
9
Q
Wanted
A
Wilde (willen)
10
Q
Turn right
A
Rechts afslaan
11
Q
The wheel is broken
A
Een slag in het wiel
12
Q
Crooked
A
Scheef
13
Q
Broken
A
Afgebroken (afbreken)
14
Q
Mean
A
Bedoelt (bedoelen)
15
Q
Heard
A
Verstaan
16
Q
Completely
A
Helemaal
17
Q
Check
A
Controleren
18
Q
Fix
A
In orde maken
19
Q
Learn
A
Leer (leren)
20
Q
Means
A
Betekent (betekenen)
21
Q
Closed
A
Gesloten (sluiten)
22
Q
Collect
A
Ophalen
23
Q
Sorry, I do not understand
A
Sorry, ik begrijp het niet
24
Q
How do you say that in Dutch?
A
Hoe zeg je dat in het Nederlands?
25
What do you mean?
Wat bedoelt u / je?
26
In reality
In werkelijkheid
27
In practice
In de praktijk
28
Give
Infinitief: geven
Imperfectum: gaf, gaven
Perfectum: gegeven
29
Have
Infinitief: hebben
Imperfectum: had, hadden
Perfectum: gehad
30
Help
Infinitief: helpen
Imperfectum: hielp, hielpen
Perfectum: geholpen
31
Hold
Infinitief: holden
Imperfectum: hield, hielden
Perfectum: gehouden
32
Choose
Infinitief: kiezen
Imperfectum: koos, kozen
Perfectum: gekozen
33
Look
Infinitief: kijken
Imperfectum: keek, keken
Perfectum: gekeken
34
Come
Infinitief: komen
Imperfectum: kwam, kwamen
Perfectum: gekomen
35
Buy
Infinitief: kopen
Imperfectum: kocht, kochten
Perfectum: gekocht
36
Get, receive
Infinitief: krijgen
Imperfectum: kreeg, kregen
Perfectum: gekregen
37
Be able
Infinitief: kunnen
Imperfectum: kon, konden
Perfectum: gekund