H1-H3: termen Flashcards

(41 cards)

1
Q

Ecologie

A

Studie van de interacties tussen organismen met hun biotische en abiotische omgeving, die de distributie en abundantie van organismen bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Distributie organisme

A

Waar komt organisme voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Abundantie organisme

A

Hoe talrijk komt organisme (daar) voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Adaptatie

A

Organismen zijn aangepast aan hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Genotype

A

Genetische variatie (hoe staat kenmerk beschreven in DNA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fenotype

A

Morfologische variatie (hoe uit genotype zich vb. Bruine ogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Fitness van een organisme

A

Succes van individu om te overleven, groeien en voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Natuurlijke selectie

A

Overerfbare kenmerken veranderen van generatie tot generatie omdat sommige individuen meer nakomelingen produceren dan andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Seksuele selectie

A

“mooiste” individuen hebben meer kans op paren en dus voortplanten = selectie gebaseerd op fenotype dier vb. Paradijsvogel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Divergente evolutie

A

Ontwikkelen van verschillende kenmerken, hoewel gemeenschappelijk voorouder (door bijvoorbeeld isolatie) vb. Darwinvinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Convergente evolutie

A

Vertonen van zelfde kenmerken, hoewel taxonomisch geen verwantschap (bezetten vaak dezelfde ecologische niche/komen voor in hetzelfde millieu) vb. Honingzuiger (Afrika) en Kolibrie (Centraal-Zuid Amerika)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Parallelle evolutie

A

Zelfde evolutionaire sequenties (reeks veranderingen) van organisme, wel met (ver) gemeenschappelijk voorouder vb. Vliegende eekhoorn en Suikereekhoorn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vicariërende soorten

A

Parallelle of convergente evolutie t.g.v. globale processen zoals continentendrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biogeografie

A

Wetenschap die beschrijft en verklaart op welke wijze levende wezens over de aarde zijn verspreid vb. Bergketens en zeeen/oceanen zijn hindernis (geworden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Erratische veranderingen in omgeving

A

Toevalige, eenmalige, plotse veranderingen vb. natuurrampen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cyclische veranderingen voorbeelden

A

Dag-nacht cycli, tidale cycli, seizonale cycli, ..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Conditie

A

Abiotische omgevingsfactor variabel in tijd en ruimte vb. Mate waarmee bodem water vasthoudt

18
Q

Bron

A

Elke vorm van ‘energie’ geconsumeerd door organismen vb. Water en nutriënten in bodem

19
Q

Tolerantiecurve

A

Toont maximum en minium van conditie of bron voor specifiek organisme dat het nodig heeft/aankan

20
Q

Continentaliteit

A

Hoe ver ligt locatie van kust af (= eigenschap gelinkt aan temperatuur)

21
Q

Denatureren van

A

Vorm & structuur moleculen wijzigt onomkeerbaar

22
Q

Endotherme organismen

A

temperatuurregeling gebeurt door eigen lichaam vb. Door bewegen, zweten, …

23
Q

Ectotherme organismen

A

Organisme kan temperatuur niet zelf regelen – moeten gebruik maken van “extern” invloeden vb. UV-straling van zon, warme steen, …

24
Q

Homeotherm organisme

A

Organismen waarbij lichaamstemperatuur constant blijft

25
Poikilotherm organisme
Organismen waarvan lichaamstemperatuur niet constant is
26
Saliniteit
Zoutgehalte
27
Halofieten
Zoutminnende planten
28
Lichtcompensatiepunt (LCP)
29
Verzadingspunt (LSP)
Lichtintensiteit waarbij fotosynthese-snelheid maximaal is (meer licht = zinloos of zelfs inhiberend)
30
Veldcapaciteit
Maximaal volume water dat een goed gedraineerde bodem kan vasthouden (afhankelijk van bodemstructuur, textuur, …)
31
BBI: Belgische Biotische Index
Index voor “gezondheid” van waterloop (a.d.h.v. macro-invertrebaten)
32
Autotrofen
Zorgen zelf voor energie (fotosynthese)
33
Heterotrofen
Gaan energie elders halen (saprofyten, parasieten, predatoren)
34
Specialisten
Leven van (zeer) beperkt aantal andere soorten
35
Generalisten
Leven van veel verschillende soorten
36
Saprofyten
Plantaardige organismen die leven van dood organisch materiaal vb. Bacterie, fungi
37
Detrivoren
Dierlijke organismen die leven van dode organische materie vb. Raven, vossen, gier
38
Parasieten
Gastheer)organisme is voedselbron terwijl het nog leeft
39
De ecologische niche
Verzameling van alle optimale voorwaarden aan welke bronnen en condities moeten voldoen opdat een soort haar hoogste fitness bereikt -> niche ligt in habitat dat in biotoop ligt
40
Fundamentele niche
41
Gerealiseerde niche