H3 Flashcards

1
Q

Camillo Golgi

A

Regenboogneuronen
Eerste beeld van een neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Santiago Cajal

A

Tekening van Purkinje cell
Neurontheory
Neuronen zijn NS functionele units

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cell body

A

Ook wel soma
Middelste deel van een cel, bevat nucleus en andere organellen voor het maken van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Soma

A

Ook wel cell body
Middelste deel van een cel, bevat nucleus en andere organellen voor het maken van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dendriet

A

Extensie van een neurons cell membraam
Vergroot het cell oppervlak
Vangt info van andere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Axon

A

Stam, enkele vezel van een neuron
Geeft info verder aan volgende neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Neuraal netwerk

A

Functionele groep neuronen die breindelen verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Connectome

A

Map van alle structurele connectiviteit van een organismes NS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dendritic spine

A

Boom achtige bouw die het opp sterk vergroot
Bevat de punten waar dendrieten contact maken met andere axonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Axon hillock

A

Kruispunt van soma en axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Axon collateral

A

Einddeel van een axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Terminal button

A

Knop aan het eind van een axon
Geeft info door aan andere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Synaps

A

Kleine opening tussen 2 neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sensory neuron uitleg

A

Cel die sensorische info detecteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interneuron uitleg

A

Cell tussen sensorische en motor neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Motor neuron uitleg

A

Brengt info van CNS naar spieren zodat deze aanspannen of loslaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Glial cell uitleg

A

Cel die neuronen isoleert, voedt en helpt met reparatie
Verwijdert afval producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Interneurons types

A

Stellate cell
Pyramidal cell
Purkinje cell

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stellate cell

A

Interneuron actief in de thalamus. 1 axon maar heel veel dendrieten, de dendrieten omringen de soma bijna helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Pyramidal cell

A

Interneuron actief in de cortex. 1 lange axon en 1 dendriet, dat zich na een eindje gaat vertakken. Niet dichtgegroeid veel vertakkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Purkinje cell

A

Interneuron die actief is in het cerebellum. 1 lange axon, maar een heel netwerk dendrieten. Deze gaan 1 kant op maar begroeien bijna alle ruimte dicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bipolar neuron

A

Sensory neuron die actief is in de retina. 1 korte axon en 1 kort dendriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Somatosensory neuron

A

Sensorische neuron die actief is in de huid of in een spier. 1 lange dendriet en een lange axon met kleine vertakkingen. Bv een huidknopje. Soma hangt als een zakje langs de overgang van axon naar dendriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Motor neuron type

A

Bv in spinal cord. Lange axon, maar op 200 ° van de soma recht tegenover de axon zitten de dendrieten in een sterk netwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Sensory neurons type

A

Bipolar neuron
Somasensorische neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Glial cell types

A

Ependymal cel
Astrocyte
Microglial cell
Oligodendroglial cell
Schwann cell

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ependymal cel

A

Eivormige glial cell
Maakt CSF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Astrocyte

A

Stervormige glial cel
Neuron voeder en hersteller
Bewaakt bloed brein barriere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Microglial cel

A

Kleine glial cell met veel vertakkingen
Zit in het bloed
Verdedigend, verwijdert dood materiaal

30
Q

Oligodendroglial cell

A

Glial cell, vormt myelin rondom CNS axonen
In brein en spinal cord

31
Q

Schwann cell

A

Glial cell die rond peripherale zenuwen rolt. Vormt myelin en zit om sensorische en motorische zenuwen

32
Q

Hydrocephalus

A

Waterhoofd
Opbouw van waterdruk door een teveel aan CSF en geblokkeerde ingangen
Kan intelligentie verminderen

33
Q

Gliomas

A

Tumor vanuit een glial cel

34
Q

Meningiomas

A

Tumor die vastzit aan de meninges, groeit buiten het brein

35
Q

Metastatic tumors

A

Van 1 plek in het lichaam naar een ander plek, uitzaaingen

36
Q

Bloed-breinbarriere

A

Hele dichte kleine openingen in de bloedvaten in het brein
Via hier komen gifstoffen in het brein
Bv Astrocyten halen hier voeddingsstoffen uit voor neuronen

37
Q

Myelin

A

Gliallaag om axonen die zorgt dat de axonen niet kortsluiten

38
Q

Golgi body

A

Membraanstructuur
Pakt eiwitten in voor transport
Distributiecentrum

39
Q

Lyosomen

A

Pakketjes met enzymen die afval opbreken

40
Q

Microfilamenten

A

Draadachtige vezels die het skelet van de cel maken

41
Q

Intracellulaire vloeistof

A

Vloeistof waar de andere structuren inzitten

42
Q

Tubule

A

Kleine buis die moleculen verplaatst en de cel zijn vorm geeft

43
Q

Endoplasmatisch reticulum

A

Gevouwen membraam waar eiwitten gemaakt worden

44
Q

Mitochondriën

A

Verzamelt, bewaart en laat energie los

Powerhouse off the cell

45
Q

Nuclear membraam

A

Membraam om de nucleus

46
Q

Nucleus

A

Beval chromosomen en genen

47
Q

Protein

A

Gevouwen peptide

48
Q

Exocytosit

A

Eiwit dat de cell verlaat

49
Q

Channel

A

Opening in membraam die ionen doorlaat. Is een eiwitstructuur

50
Q

Gate

A

Eiwit in celmembraam dat soms dingen doorlaat en soms niet

51
Q

Pump

A

Eiwit in het celmembraam dat actief spul doorlaat en doorpompt

52
Q

Mendelian genetics

A

Hoe beinvloeden genen onze trekken

53
Q

Homozygous

A

DD of rr

54
Q

Heterozygous

A

Dr

55
Q

Codominance

A

Beide allelen komen tot uiting

56
Q

Single nucleotide polymorphism

A

SNP
1 nucleotide is anders

57
Q

SNP

A

Single nucleotide polymorphism

58
Q

Tay-Sachs disease

A

Zorgt dat sommige vetten niet afgebroken worden
Zichtbaar na 4 tot 6 maanden na geboorte
Intellectuele problemen
Max leeftijd is 5 jaar

59
Q

Wild type

A

Meest voorkomende allel

60
Q

Huntington disease

A

Spasmes
Dementie
Komt door een dominant allel, dominant erfelijk

61
Q

Down sydroom

A

3 kopien van chromosoom 21

62
Q

Transgenetic technique

A

Er worden genen in of uit een embryo gebracht

63
Q

Knock in technology

A

Gen van 1 soort is ingebracht in een andere soort

64
Q

Transgenic animals

A

Dieren met genen van andere soorten

65
Q

Knock out technology

A

Inactiveert een gen

66
Q

International Human Epigenome Consortium

A

IHEC
Omschrijft de epigenetische code
Neemt deel aan het human genome project

67
Q

IHEC

A

International Human Epigenome Consortium

68
Q

3 type epigenetische modificaties

A

Histone modificatie
Gene methylation
mRNA modificatie

69
Q

Histone modificatie

A

Een methyl (of andere) groep bind aan de staart van de histonen, waardoor deze geopend op gesloten worden (steentje tussen rits)

70
Q

Gene methylation

A

Methylgroep bind aan CG-base zodat er geen transcriptie plaatsvindt

71
Q

mRNA modificatie

A

ncRNA bindt aan mRNA om translatie te voorkomen