H3 Flashcards

1
Q

Neuronen

A

~ 86 miljard → informatieverwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gliacellen

A

~ 85 miljard → steuncellen (ondersteunen neuronen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kunnen we zenuwcellen tellen?

A
  1. Fixeer hersenen met formaldehyde
  2. Los ze op met ‘schoonmaakmiddel’`= brein soep
  3. Tel cellen in ‘brein soep’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cerebrale cortex

A

~82% van het hersengewicht
~16 miljard neuronen (19%)
~61 miljard gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cerebellum

A

~10% hersengewicht
~69 miljard neuronen (80%)
~16 miljard gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Overige hersenstructuren

A

~8% hersengewicht
~1 miljard neuronen (1%)
~8 miljard gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Neuronen bestaan grofweg uit 3 onderdelen

A

Dendrieten δένδρον = boom, Verzamelen van info van andere neuronen (input)
Cellichaam (soma) σώμα = lichaam ,1. Integreren/verwerken van info
Axon άξων = as 1, Info versturen (output); vertakkingen aan het eind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sensorische neuronen

A

Input (afferent)
* Brengen info naar het centrale zenuwstelsel
➢ lange dendriet (info ophalen)
➢ korte axon
* Dendrieten + cellichaam buiten het CNS (figuur blauw) + axon
binnen CNS; knobbeltjes net buiten ruggenmerg daar liggen
de cellichaam van deze sensorische neuronen= dorsale spinale ganglia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interneuronen

A

Associatie
* Associëren sensorische en motorische activiteit in het CNS
➢ Korte dendrieten
➢ Korte axon
* Dendrieten, cellichaam + axon binnen CNS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Motorische neuronen

A

Output (efferent)
* Zenden signalen van brein en ruggenmerg naar de spieren
➢ Korte dendrieten
➢ Lange axon (bv. van ruggenmerg naar teen)
* Dendrieten + cellichaam binnen CNS (in hersentam +
ruggenmerg) (figuur rood) + axon buiten CNS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gliacellen- steuncellen

A

Ondersteunen neuronen bij informatieverwerking door:
* Fysieke steun, bescherming
* Voedingsstoffen (doorgeven aan neuronen)
* Verhogen van geleiding
* ‘lijmen’ letterlijk neuronen aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

5 type gliacellen

A
  • Ependymcellen
  • Astrocyten
  • Microgliacellen
  • Oligodendrogliacellen
  • Schwann cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ependymcellen

A

Klein, eivormig; scheidt hersenvocht af (CSF)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Astrocyten

A

Stervormig, symmetrisch; voedings- en ondersteuningsfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Microgliacellen

A

Klein, mesodermaal afgeleid: defensieve functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Oligendrogliacellen

A

Asymmetrisch; vormt myeline rond axonen in hersenen en ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Schwann cellen

A

Asymmetrisch; wikkelt zich rond perifere zenuwen om myeline te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ependymcellen

A

Functie: productie cerebrospinale vloeistof (CSV)
Vloeistof tussen subarchanoide ruimte, ruggenmerg en hersenholten; vloeistof die door
heel CNS stroomt/beschermt.
Links: waterhoofd (stoornis) ergens in ventrikelsysteem blokkade, maar omdat ependymcellen
continu CSV vormen → hoopt zich op → bij baby’s groeit schedel mee (wordt erg groot) →
waterhoofd; vaak komt dit wel nog wel goed, maar bij volwassenen vaak ergere gevolgen (schade
aan hersenstam); hoe later je erachter komt, hoe erger
Rechts: persoon met waterhoofd: hersenkamers lopen in elkaar over; vloeistof heeft hersenweefsel
weggeduwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Astrocyten

A

Zorgen voor structurele ondersteuning van het CNS (‘steiger’ celllen)
* Transporteren voedingsstoffen en andere chemische stoffen tussen
bloedvaten en neuronen
* Ondersteunen hersenactiviteit door bloedtoevoer naar het brein te verhogen
(door constrictie verhogen ze bloeddruk, maar door dat los te laten wordt dit
weer verlaagd)
* Stimuleren ‘herstel’ van beschadigd hersenweefsel door vorming van
littekenweefsel. Heel veel littekens is echter niet goed (dan verliest deel van hersenen
functie) dus daarom staat ‘herstel’ tussen haakjes
* Vormen nauwe verbindingen tussen bloedvaten (haarvaten) en neuronen → bloedhersenbarrière (belangrijkste functie) → astrocyten laten alleen nodige voedingstoffen door
en niet de verkeerde afvalstoffen. Meeste medicijnen zijn zo ontwikkeld dat ze de bloedhersenbarrière heen kunnen (voordat ze effect kunnen hebben in brein)

20
Q

Microgliacellen

A

Ontstaan in het bloed als onderdeel van het immuunsysteem (type macrofaag) en migreren
daarna naar het CNS (alle andere gliacellen hebben hun oorsprong in het hersenweefsel)
* Identificeren ‘lichaamsvreemd’ weefsel en vallen dit aan (verdedigingscellen)= aanval
* Dringen beschadigd hersenweefsel binnen en stimuleren groeifactoren om herstel te
bespoedigen
* Consumeren dood en geïnfecteerd hersenweefsel (dysfunctie (microgliacellen krijgen dit
proces niet voor elkaar) leidt tot plaquevorming= ophoping van eiwitten in brein →
Alzheimer)

21
Q

Oligodendrogliacellen en Schwann cellen

A
  • Myeliniseren axonen van neuronen (=isoleren axonen)
  • Myeline is dus dat vettig laagje om neuronen (wit)
  • Verbeteren geleiding van axonen → verhogen snelheid en efficiëntie van neurale
    transmissen
  • Oligodendrogliacellen kunnen meerdere axonen myeliniseren terwijl Schwann cellen kan
    maar één axon myeliniseren
  • Dit verschil, waarom: CNS is belangrijker dat cellen heel goed met elkaar verbonden zijn, in
    PNS is het belangrijker dat ze kunnen worden gerepareerd (want bij CNS zijn neuronen beter
    beschermd in ruggenmerg en hersenen) en axonen in PNS zijn veel minder beschermd;
22
Q

Herstel na beschadigingen (alleen in perifere zenuwstelsel)

A

Schwann cellen in het perifere zenuwstelsel stimuleren aangroei van axonen na beschadiging
→ axonen in PZS kunnen worden gerepareerd
* Oligodendrogliacellen in het CNS kunnen dit NIET
→ axonen in het CNS kunnen (vooralsnog) niet worden gerepareerd (wel veel
onderzoek)
→ schade in ruggenmerg/hersenen is daarom ook vaak permanent
Bij MS worden de oligodendrogliacellen aangevallen door eigen immuunsysteem → niet meer myeline → niet meer beschermd etc. → alle zenuwbanen
sterven af → CNS kan zichzelf ook niet repareren → vitale
functies vallen weg → terminaal

23
Q

Schwann cellen

A

in het perifere zenuwstelsel stimuleren aangroei van axonen na beschadiging
→ axonen in PZS kunnen worden gerepareerd

24
Q

Oligodendrogliacellen

A

in het CNS kunnen dit NIET
→ axonen in het CNS kunnen (vooralsnog) niet worden gerepareerd (wel veel
onderzoek)
→ schade in ruggenmerg/hersenen is daarom ook vaak permanent
Bij MS worden de oligodendrogliacellen aangevallen door eigen immuunsysteem → niet meer
myeline → niet meer beschermd etc. → alle zenuwbanen
sterven af → CNS kan zichzelf ook niet repareren → vitale
functies vallen weg → terminaal

25
Q

Proces

A

Wanneer een perifeer axon wordt doorgesneden, zal het deel dat nog aan het cellichaam is bevestigd, sterven
2. Schwann cellen krimpen eerst en delen zich vervolgens waarbij gliacellen worden gevormd langs het vroegere pad van het axon
3. Het neuron zend axonkiemen uit, waarvan één
het Schwann-cel pad vindt en een nieuw axonwordt
4. Schwann cellen omhullen dit nieuwe axon en vormen nieuwe myeline

26
Q

Histologie

A

onderzoek van weefsel

27
Q

Kleuren (stainen) van dunne plakjes hersenweefsel

A
  • Post-mortem= dood
  • Ex vivo= levend weefsel (maar zit niet meer vast
    aan lichaam, bv. reageerbuisje)
  • In vitro= levend weefsel (in natuurlijke situatie)
    Traditionele maak je met kleuren elke cel apart zichtbaar
    (onder microscoop) en kan je zelfs celkernen zien.
28
Q

Celmembraan

A

membraan om de cel

29
Q

Nucleus

A

celkern; bevat chromosomen (genen)

30
Q

Nucleair membraan

A

membraan om celkern

31
Q

Endoplastmatisch reticulum

A

= verzameld eiwitten

32
Q

Golgy lichamen

A

verpakt eiwitten en voorzet ze van ‘adres en postzegel’

33
Q

Microtubuli

A

vormen het transportnetwerk (‘snelweg’)

34
Q

Celmembraan

A

Scheidt intracellulaire van de extracellulaire vloeistof
Totale dikte ~8 nanometer (miljardste meter)

35
Q

Membraaneiwitten

A

semipermeabel

36
Q

semipermeabel

A

Alleen specifieke moleculen kunnen passeren. Dit kan via een:
* Kanaal; laat specifieke ionen door
* Poort; laat specifieke ionen door als de poort open is (afhankelijk van welk molecuul eraan
bindt)
* Pomp; actief transport; gebruikt energie (ATP) en pompt specifieke ionen de cel in en andere
eruit. Bv. natrium/kalium pomp; helpt het rustpotentiaal in stand te houden

37
Q

Celkern (nucleus)

A

De celkern wordt omgeven met een nucleair membraan; celmembraan lost wel op en nucleair membraan niet, want deze bestaat uit eiwitten.

Binnen de celkern bevinden zich de chromosomen (letterlijk: gekleurde lichamen; chroma=kleur,
soma= lichaam → “gekleurde lichamen” na histologische kleuring)
* Elke chromosomen is een dubbelstrengs DNA molecuul
* Bevatten het menselijke genoom

38
Q

DNA (deoxyribonucleic acid)

A

is opgebouwd uit chemische bouwstenen (nucleotides) die uit 3 onderdelen bestaan:
* Fosfaat groep(en)
* Pentose (suiker)
* Eén van de volgende 4 nucleobasen:
➢ Adenine (A)
➢ Cytosine (C)
➢ Guanine (G)
➢ Thymine (T)

39
Q

Chromosomen

A

Nucleus van elke menselijke cel bevat 23
chromosomen paren (1 van de moeder en 1 van de vader) = totaal 46 chromosomen

40
Q

autosomen

A

bepalen fysieke kenmerken en gedragsfuncties (bv. haarkleur, intelligentie)

41
Q

geslachtschromosomen

A

bepalen geslacht XX (vrouw) of XY (man)

42
Q

Homozygoot

A

als DNA-sequenties op beide allelen hetzelfde zijn

43
Q

Heterozygoot

A

als DNA-sequenties op beide allelen verschillende zijn

44
Q

Allelen- wetten van Mendel

A

Allelen kunnen dominant of recessief zijn; ze leiden tot een bepaalde eigenschap of niet
A. Recessief; als allel recessief is, heb je 2 allelen nodig om die eigenschap te ontwikkelen
B. Dominant; als allel dominant is, heb je 1 allel nodig om die eigenschap te ontwikkelen

45
Q
A
46
Q
A