H6 Flashcards

1
Q

Psychofarmacologie

A

bestudeert hoe farmaca ons centrale zenuwstelsel en gedrag beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Enteraal

A

= via spijsverteringssysteem (langzaam)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Oraal

A

via mond (meest gebruiksvriendelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Rectaal

A

: via rectum (toediening = zwakke base)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gastrisch

A

: via maag (toediening= zwakke zuren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Buccaal/sublabiaal:

A

: tussen lip en tandvlees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sublinguaal

A

onder de tong (toediening= hydrofiel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Parenteraal

A

niet via spijsverteringssysteem (sneller); want minder barrières

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Subcutaan

A

onder huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Intramusculair

A

in de spier (vaccinatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Intraveneus

A

in een ader (toediening= hydrofiel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Inhalatie

A

: in de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Transdermaal

A

door de huid (pleisters)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Spinaal of intracraniaal

A

in het ruggenmerg of hersenen (bv. epiduraal= hele sterke
pijnstiller, intrathecaal) → geen barrières: rechtstreeks in cerebrospinale vloeistof → dus
maar kleine dosis nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bloed-hersenbarrière

A

bloedbaan
* Om de hersenen te bereiken moeten farmaca v/d bloedbaan naar de
extracellulaire vloeistof zien te komen
→ de bloed-hersenbarrière moet worden overwonnen
* Haarvaten in hersenen zijn niet lekkend, hebben nauwe verbindingen
(tight junctions) en zijn bedekt met astrocytenvoeten. Deze
eigenschappen voorkomen dat materialen gemakkelijk in en
uit gaan en vormen de basis van de bloed-hersenbarrière
=goed om schadelijke stoffen buiten te houden
* Haarvaten in lichaam zijn lekkend en hebben weinig nauwe
verbindingen. Materialen kunnen relatief gemakkelijk in en uit
bewegen.
In lichaam kunnen dus makkelijk voedingstoffen uit bloed bij cellen
komen, maar breincellen krijgen voedingstoffen van astrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gebieden zonder bloed-hersenbarrière

A

Hypofyse: afgifte van hormonen door hypofyse aan bloed wordt deel
beïnvloed door andere hormonen die via bloed de hypofyse bereiken
→ moet dus goed in contact komen met bloedbaan
* Area postrema (in medulla) detecteert toxische substanties die
braakreflex opwekken
Ontbinden van stoffen die niet meer goed is → komen gifstoffen vrij →
komt langs dit gebied → overgeven
* Pijnappelklier moduleert dag/nacht cyclus onder invloed van hormonen
die via het bloed weer moeten worden afgegeven dus kan die barrière
niet hebben

17
Q

Hoe worden psychofarmaca geëlimineerd uit het lichaam?

A

Catabolisatie (afbraak)
* Lever
* Nieren
* Ingewanden (galblaas)
Excretie
* Urine
* Ontlasting
* Zweet
* Borstvoeding
* Uitgeademde lucht (bv. CO2)

18
Q

Effecten van farmaca op de synaps

A

Agonist= stof die het effect van een neurotransmitter verhoogd of nabootst
* Antagonist= stof die het effect van een neurotransmitter
tegenwerkt

19
Q

Er zijn 7 manieren waarop farmaca synaptische transmissie kan
beïnvloeden:

A

1.Synthese; aanmaak (meer of geen NT vrij)
2. Opslag
3. Afgifte
4. Receptor interactie (op postsynaptisch membraan)
5. Inactivering
6. Heropname
7. Degradatie; afbraak (door enzymen)

20
Q

Recap: habituatie vs. sensitisatie

A

Habituatie (gewenning, achtergrondruis negeren)
* Verminderde respons na herhaaldelijk aanbieden van stimulus
* Spanningsafhankelijke calcium kanalen worden minder sensitief voor spanningsfluctuaties
* Verminderde Ca2+ influx → minder neurotransmitter afgifte (begin college)
Resultaat: minder neurotransmitter beschikbaar in synaptische spleet:
→ EPSPs worden kleiner (gaat hier om respons op prikkel dus IPSP niet belangrijk hier)
→ minder snel depolarisatie van postsynaptische membraan
Sensitisatie (gelinkt aan bepaalde context, PTSD)
* Brein is continu bang om bepaalde prikkel binnen te krijgen
* Verhoogde respons in reactie op stimulus
* Serotonine afgifte door interneuron maakt kaliumkanalen minder responsief
➢ Verminderde K+ efflux (vorig college)
➢ Langere actiepotentiaal
* Verhoogde Ca2+ influx → meer neurotransmitter afgifte
Resultaat: meer neurotransmitter beschikbaar in synaptische spleet
→ EPSPs worden groter
→ sneller depolarisatie van postsynaptisch membraan
→ brein meer aandacht voor belangrijke stimuli, maar bij PTSD stapje te ver
Sensitisatie = tegenovergestelde van habituatie

21
Q

Tolerantie (habituatie aan bepaalde stof)

A

= afname van een reactie op een stof na herhaaldelijke blootstelling
* Metabole tolerantie: verhoging van afbraakenzymen (om
alcohol bv. af te breken)
* Cellulaire tolerantie: neurale plasticiteit (zie vorige slide)
* Aangeleerde tolerantie: coping mechanisme
Studie: pp werd alcohol gegeven elke dag voor 13 weken: genoeg
om ze dronken te houden
Resultaten:
* Toen experiment begon, zagen we toename van alcohol inname bij de pp (logisch)
* Na verloop van tijd zullen pp minder dronken worden door:
* Metabole tolerantie: na 15-20 dagen van alcohol inname, daalde het alcoholgehalte in het
bloed; toename van enzymen die alcohol afbreken: verhoogt afbraaksnelheid (je wordt dus
naarmate de tijd ook echt minder dronken)
* Cellulaire tolerantie: na 15-20 dagen daalden ook de tekenen van dronkenschap; aanpassing
van neuronen minimaliseert dronkenschap

22
Q

Sensitisatie

A

= toename van reactie op stof bij gelijkblijvende dosis
* Kans op ontwikkelen is grote bij blootstelling met tussenpozen (bv. periodieke toediening
van gelijke dosis; niet goed te voorspellen wanneer het komt)
* Gelinkt aan conditioneren van nieuwe cues (vaak drugs op feestjes dus drugs wordt gelinkt
aan leuke dingen (feest)= nieuwe cue)
* Kan het zenuwstelsel primen voor verslaving (‘craving gedrag’)
Voorbeeld studie:
Agonist amphetamine heeft invloed op dopamine:
* Afgifte van dopamine wordt verbeterd
* Reuptake transporter wordt geblokkeerd
→ meer dopamine blijft langer in synaptische spleet
In de studie werden dieren geïnjecteerd met dezelfde dosis amphetamine. Dan maten
de onderzoekers het aantal keer dat elke rat op 2 potjes stonden in hun hok
Resultaten: hoe meer injecties hoe vaker het gebeurt, vlakt wel beetje af, maar gaat niet helemaal
naar beneden als bij habituatie.

23
Q

Psycholeptica

A

Sedativa, hypnotica en anxiolytica
Werken op GABAA receptor (GABA= inhiberend)
GABAA receptor heeft verschillende bindingsplaatsen voor:
* GABA (middelste in plaatje)
* Sedativa en hypnotica (barbituraten, alcohol, GHB)
* Anxiolytica (benzodiazepines, diazepam/valium)
Als deze porie open gaat, komt er meer Cl binnen; wordt deze geïnhibeerd (hyperpolarisatie)
Psycholeptica werken als GABA agonisten:
* Sedativa werken als GABA (nabootsen) → verhoogde chloridegeleiding (A) → meer inhibitie
* Anxiolytica verhogen binding van GABA (B) → meer inhibitie
* Omdat beide drugs andere acties veroorzaken, moet je ze nooit samen tegelijk innemen →
kan tot coma/dood leiden (C) ~ lees ook hieronder:
Gebruikt in anesthesie (werken verdovend) en behandeling van angst en epilepsie
→ je wilt bij deze stoornissen meer inhibitie in brein
Let op: omdat er meerdere bindingsplaatsen hebt, kunnen effecten van deze farmacologische stoffen
elkaar versterken, want ze zijn additief
* Combineren van alcohol en anxiolytica kan leiden tot teveel inhibitie met coma of de dood
als gevolg
* Daarom nooit bv. diazepam en alcohol combineren

24
Q

Antipsychotica (ofwel neuroleptica)

A

Werken op dopamine receptoren (DA=activerend)
Bij sommige mensen is er teveel DA, dus dit wil je verminderen:
Antipsychotica werken als Dopamine antagonisten; ze bezetten de
dopamine receptor:
* Minder bindingsplaatsen beschikbaar
* Minder effect van dopamine
Gebruikt bij behandeling van ‘positieve’ symptomen (effecten die bovenop
normale perceptie komen) van Schizofrenie (bv. hallucinaties en
waandenkbeelden (bv. denk je dat je continu achtervolgd wordt)
bv. chloorpromazine en Haloperidol (HaldoL

25
Q

Psychoanaleptica

A

Antidepressiva (behandeling tegen depressie)
Monoamine oxidase (MAO) remmers (MAO= enzym dat Serotonine
afbreekt); dus remmer zorgt voor minder afbraak
* MAO remmers inhiberen dus afbraak van serotonine (SE=
activerend)
* Meer SE in synaptische spleet
Nadeel: ze voorkomen ook dat andere soorten worden afgebroken
(NE bv.), omdat MAO remmers algemener zijn dus niet alleen bij SE

26
Q

TCAs: Tricyclische antidepressiva

A

(1e
generatie; verder ontwikkeld)
* TCAs inhiberen heropname van Se (maar ook van NE,
histamine, ACth, DA)= nadeel want dat zijn belangrijkste NT in
brein
* SE blijft langer in synaptische spleet

27
Q

SSRIs: Selectieve serotonin re-uptake inhibitors

A

2e
generatie: andere 2 hadden nadelen dus 2e
generatie ontwikkeld)
* SSRIs inhiberen heropname van SE meer selectief (dus echt specifiek voor SE en niet andere
NT dus dit heeft meer voordelen t.o.v. van die andere 2)
* SE blijft langer in synaptische spleet
Bv. fluoxetine (Prozac), paraxetine (Seroxat), Sertraline (Zoloft)

28
Q

Stimulantia

A

Cocaïne (van coca bladeren) → inkoken= crack (gevaporiseerde
cocaïne)
* Cocaïne en crack zijn dopamine agonist
(DA= activerend)
* Blokkeren heropname van dopamine → meer activatie
→ bevorderen symptomen van schizofrenie (waanbeelden etc.)
Amfetamine
* Amfetamine is een NE en DA agonist
* Stimuleren afgifte en blokkeren heropname van NE en
DA; dus dubbel agnostische werking
→ bevorderen symptomen van schizofrenie (hallucinaties etc.)
Andere amfetamine-achtige stoffen (worden wel medisch
gebruikt)
* Methylfenidaat: Ritalin (behandeling ADHD); chemisch verband
met die hieronder, maar dan in kleinere dosis
* Methamfetamine: ICE, crystal meth
* Methylene-dioxy-meth-amfetamine: MDMA (XTC)
→ stimuleren (brein) de psychologische functies

29
Q

Psychodysleptica

A

Narcotische analgetica
* Opium uit Papaver Somniferum plant (ook bekend van maanzaad op brood)
* Codeïne en morfine kunnen worden geëxtraheerd uit gedroogde melksap van zaadbollen
* Heroïne (diamorfine) gesynthetiseerd uit morfine (beter oplosbaar in vet, dus passeert
gemakkelijker bloed-hersenbarrière)
* Sterk verslavend, werkt op meerdere neurotransmitters en receptoren → exacte
werkingsmechanismen nog niet helemaal bekend
Endorfinen (endogene morfinen): peptiden met opiaat-achtige effecten aangemaakt in het lichaam
(dus die stof lijkt op codeïne, morfine en heroïne) (endogene opioïden) → bèta-endorfine: sterke
pijnstiller (runners-high) → deze stof maak je aan tijdens sporten (volgens mij als je net te ver gaat)
dus renner kan high worden

30
Q

Hormonen

A
  • Hormonen zijn (net als neurotransmitters) chemische boodschappers
  • Worden geproduceerd door hormoonklieren (endocrien systeem) en niet gemaakt uit
    voedingsstoffen of gemaakt in cellichamen
  • Afgegeven in de bloedbaan en vervolgens door lichaam verdeeld en ergens anders in lichaam
    effect hebben (meer diffuse effecten)
31
Q

Steroïde hormonen

A
  • Bv. testosteron, cortisol
  • Gesynthetiseerd uit cholesterol in klieren (vooral geslachtsklieren, bijnierschors, schildklier)
  • Binden aan steroïde receptoren op celmembraan of in cel (zijn oplosbaar in vet)
  • Kunnen transcriptie van genen (DNA) direct beïnvloeden
32
Q

Peptide hormonen

A

Bv. insuline, groeihormoon, endorfinen
* Synthese door transcriptie + translatie van DNA (zoals eiwitsynthese maar dan kortere
ketens)
* Binden aan metabotrope receptoren → second Messenger (cascade reacties)
* Kunnen fysiologie van de cel en transcriptie van genen (DNA) indirect beïnvloeden via second
Messenger systeem

33
Q

Homeostatische hormonen

A

Houden interne metabolische processen constant → homo= zelfde, statis= toestand
* Analogie; thermostaat in huiskamer
* Vb. insuline → houdt glucoseniveau in bloed constant (glucose is belangrijke energieborn
hersenen)

34
Q

Geslachtshormonen (gonadal hormones)

A

Testosteron, estrogeen, progesteron
* Reguleren reproductieve functies en induceren gendereffecten op ontwikkeling hersenen

35
Q

Glucocorticoïden (stress hormones)

A
  • Bv. cortisol, corticosteron
  • Afgegeven in reactie op stressor
36
Q

Glucocorticoïden en stress (autonome zenuwstelsel)

A

Snelle respons (seconden) ~ sympathische tak
* Hypothalamus → zenuwimpuls
* Ruggenmerg → acetylcholine
* Bijniermerg → epinefrine= adrenaline
→ adrenaline rush die je hebt als snelle eerste reactie, maar tegelijk vindt ook de: plaats
Langzaam respons (minuten tot uren) ~ parasympatische tak
* Hypothalamus → CRH (hormoon)
* Hypofyse (anterieur) → ACTH (hormoon)
* Bloedbaan
* Bijnierschors
* Cortisol (glucocorticoïd, stresshormoon) → zorgt ervoor dat juiste functie aan staat die je nu
wilt gebruiken dus bv. spijsvertering niet
Let op: de reactie van het lichaam op een stressor is hetzelfde voor leuke, spannende, droevige, of
angstige stressoren. Vaak iets van een verassing (leuk of niet)
→ op lange termijn niet goed om in zo’n situatie te zitten → te hoge niveaus van cortisol → gebiedje
in hersenen ondervindt schade bij teveel cortisol; dit gebied is ook verantwoordelijk voor het
bijhouden van niveau van cortisol dus gaat helemaal mis.

37
Q

Snelle respons

A
  1. In de vecht-of-vluchtreactie stuurt de hypothalamus een neurale boodschap door het
    ruggenmerg.
  2. Het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel wordt geactiveerd om de medulla
    van de bijnier te stimuleren.
  3. Het bijniermerg geeft epinefrine af in de bloedsomloop
  4. Epinefrine activeert de lichaamscellen, endocriene klieren en de hersenen
38
Q

Langzame respons

A
  1. In de hersenen geeft de hypothalamus CRH af in de hypofyse
  2. De hypofyse geeft ACTH af dat inwerkt op de cortex v/d bijnier
  3. De adrenale cortex geeft cortisol af in bloedsomloop
  4. Cortisol activeert de lichaamscellen, endocriene klieren en hersenen