H3 A B Flashcards
(106 cards)
1
Q
Frans
A
Nederlands
2
Q
le short de bain
A
de zwembroek
3
Q
le pull
A
de trui
4
Q
le T-shirt
A
het T-shirt
5
Q
la robe
A
de jurk
6
Q
le pantalon
A
de broek
7
Q
l’anniversaire
A
de verjaardag
8
Q
le copain, la copine
A
de vriend(in)
9
Q
le centre commercial
A
het winkelcentrum
10
Q
le magasin
A
de winkel
11
Q
l’hiver
A
de winter
12
Q
acheter
A
kopen
13
Q
essayer
A
proberen
14
Q
prendre
A
nemen
15
Q
moche
A
lelijk
16
Q
beau, belle
A
mooi
17
Q
comme
A
zoals, net als
18
Q
et toi
A
en jij
19
Q
bien sûr
A
natuurlijk
20
Q
bientôt
A
binnenkort
21
Q
on y va !
A
laten we gaan!
22
Q
On va en ville, ce weekend ?
A
Gaan we dit weekend naar de stad?
23
Q
Oui, je voudrais acheter un nouveau jean.
A
Ja, ik wil een nieuwe spijkerbroek kopen.
24
Q
Comment tu trouves ce jean bleu ?
A
Hoe vind je deze blauwe spijkerbroek?
25
Pas mal.
Niet slecht. / Leuk.
26
Tu fais quelle taille ?
Welke maat heb je?
27
Du M.
M.
28
les baskets
de gympen
29
les chaussures
de schoenen
30
la rue
de straat
31
l’histoire
de geschiedenis
32
les ados
de tieners
33
la couleur
de kleur
34
l’objet
het object, voorwerp
35
porter
dragen
36
dépenser
uitgeven
37
appeler
noemen
38
célèbre
beroemd
39
accro
verslaafd
40
premier, première
eerste
41
né(e)
geboren
42
blanc, blanche
wit
43
grand(e)
groot
44
devant
voor (plaats)
45
vraiment
echt
46
presque
bijna
47
plusieurs
meerdere
48
Il coûte combien ?
Hoeveel kost het?
49
45 euros seulement.
Slechts 45 euro.
50
Ce n’est pas cher.
Dat is niet duur.
51
Tu veux l’acheter ?
Wil je het kopen?
52
Oui, il est beau !
Ja, hij is mooi!
53
Non, il est trop petit.
Nee, hij is te klein.
54
Nederlands
Frans
55
de zwembroek
le short de bain
56
de trui
le pull
57
het T-shirt
le T-shirt
58
de jurk
la robe
59
de broek
le pantalon
60
de verjaardag
l’anniversaire
61
de vriend(in)
le copain, la copine
62
het winkelcentrum
le centre commercial
63
de winkel
le magasin
64
de winter
l’hiver
65
kopen
acheter
66
proberen
essayer
67
nemen
prendre
68
lelijk
moche
69
mooi
beau, belle
70
zoals, net als
comme
71
en jij
et toi
72
natuurlijk
bien sûr
73
binnenkort
bientôt
74
laten we gaan!
on y va !
75
Gaan we dit weekend naar de stad?
On va en ville, ce weekend ?
76
Ja, ik wil een nieuwe spijkerbroek kopen.
Oui, je voudrais acheter un nouveau jean.
77
Hoe vind je deze blauwe spijkerbroek?
Comment tu trouves ce jean bleu ?
78
Niet slecht. / Leuk.
Pas mal.
79
Welke maat heb je?
Tu fais quelle taille ?
80
M.
Du M.
81
de gympen
les baskets
82
de schoenen
les chaussures
83
de straat
la rue
84
de geschiedenis
l’histoire
85
de tieners
les ados
86
de kleur
la couleur
87
het object, voorwerp
l’objet
88
dragen
porter
89
uitgeven
dépenser
90
noemen
appeler
91
beroemd
célèbre
92
verslaafd
accro
93
eerste
premier, première
94
geboren
né(e)
95
wit
blanc, blanche
96
groot
grand(e)
97
voor (plaats)
devant
98
echt
vraiment
99
bijna
presque
100
meerdere
plusieurs
101
Hoeveel kost het?
Il coûte combien ?
102
Slechts 45 euro.
45 euros seulement.
103
Dat is niet duur.
Ce n’est pas cher.
104
Wil je het kopen?
Tu veux l’acheter ?
105
Ja, hij is mooi!
Oui, il est beau !
106
Nee, hij is te klein.
Non, il est trop petit.
