H3 Havo 3 woordjes Flashcards

(116 cards)

1
Q

anziehen

A

aantrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

brauchen

A

nodig hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

empfehlen

A

aanbevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

die Ernährung

A

de voeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fast

A

bijna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

das Gefühl

A

het gevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

die Gesundheit

A

de gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

heutzutage

A

tegenwoordig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der Körper

A

het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

das Nahrungsmittel

A

het voedingsmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

die Süßigkeiten

A

de snoep (jes), de zoetigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

der Zucker

A

de suiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

achten auf

A

letten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Einfluss

A

de invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

die Entwicklung

A

de ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

erreichen

A

bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

immer

A

altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

das Jahrhundert

A

de eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

die Nachricht

A

het bericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

weinen

A

huilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wer

A

wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zeigen

A

laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

die Zukunft

A

de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zwar

A

weliswaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het oog
das Auge die Augen
26
de borst
die Burst die Bürste
27
de vinger
der Finger die Finger
28
de voet
der Fuß die Füße
29
het gezicht
das Gesicht die Gesichter
30
de keel, de hals
der Hals die Hälse
31
het hart
das Herz die Herzen
32
het hoofd
der Kopf die Köpfe
33
de maag
der Magen die Mägen
34
de neus
die Nase die Nasen
35
de rug
der Rücken die Rücken
36
de tand
der Zahn dienZähne
37
Met mij gaat het goed/ slecht/ prima
Mir geht es gut/ schlecht/ prima
38
Ik ben misselijk/ duizelig
Mir est übel/ schwindlig
39
Hoe gaat het met jou
Wie geht es dir
40
Hoe voel je je
Wie fühlst du dich
41
ik voel me goed/ ziek/ slap/ zwak
Icg fühle mich wohl/ krank/ schlapp/ schwach
42
ik heb het koud/ warm
Mir ist kalt/ warm
43
Heb je pijn/ Waar heb je pijn
Hast du Schmerzen/ Was tut weh
44
Ik heb sinds een paar dagen buikpijn/ oorpijn/ kiespijn/ sierpijn
Ich habe seit ein paar tagen Bauchschmerzen/ Ohrenschmerzen/ Zahnschmerzen/ einen Muskelkater
45
Mijn knie/ schouder doet pijn
Mein Knie/ meine Schulter tut weh
46
Wat is er aan de hand/ Wat heb je
Was ist los/ Was hast du
47
Ik heb koorts/ griep/ een verkoudheid
Ich habe Fieber/ Grippe/ eine Erkältung
48
Ik hoest en ben verkouden
Ich huste und ich bin erkältet
49
Ik heb diarree
Ich habe Durchfall
50
Ik moet overgeven
Ich muss mich übergeben
51
Ik ben alleen een beetje moe
Ich bin nur ein bisschen müde
52
Beterschap!
Gute Besserung!
53
Wat zegt u/ Wat zeg je
Wie bitte
54
Ik spreek nog niet zo goed Duits
Ich spreche noch nicht so gut Deutsch
55
Wat bedoelt u precies/ wat bedoel je precies
Was meinen Sie genau/ Was meinst du genau
56
Het spijt me/ Sorry, ik heb niet alles begrepen
Tut mir leider/ Entschuldigen, ich habe nicht alles verstanden
57
Kunt u dat alstublieft herhalen/ kun je dit herhalen
Können Sie das bitte wiederholen/ Kannst du das wiederholen
58
Kunt u misschien wat langzamer praten/ Kun je langzamer praten
Können Sie vielleicht etwas lagsamer sprechen/ Kannst du langsamer sprechen
59
ik poets mijn tanden
ich putze mir die Zähne
60
ik kam/ borstel/ was/ droog/ föhn mijn haren
ich kämme/ bürste/ wasche/ trockne föhne mir meine Haare
61
ik was mijn gezicht/ mijn handen
ich wasche mir mein Gesicht/ meine Hände
62
ik douch me iedere dag/ drie keer per week
ich dusche mir mein jeden Tag/ drei Mal por Woche
63
ik scheer mijn benen/ ik scheer me niet
ich rasiere mir meine Beine/ ich rasiere mich nicht
64
ik trek een broek/ spijkerbroek/ jurk/ rok/ T-shit/ trui aan
ich ziehe mir eine Hose/ eine Jeans/ ein Kleid/ einen Rock/ ein T-Shirt- einen Pullover aan
65
anzüden
aansteken
66
benötigen
nodig hebben
67
der Brauch
het gebruik, de traditie
68
darüber hinaus
bovendien
69
denn
want
70
das Fenster
het raam
71
eine Freunde machen
een plelzier doen
72
irgendwann
ooit, op een gegeven moment
73
kapieren
begrijpen
74
eine Menge
de wedstrijd
75
das Zeichen
het teken
76
die Einladung
de uitnodiging
77
die Erlaubnis
de toestemming
78
der Feiertag
de feestdag
79
das Getränk
de drank
80
gleich
zo meteen
81
die Kerze
de kaars
82
der Ort
de plaats
83
schenken
cadeau geven
84
schicken
sturen
85
sobal
zodra
86
die Überraschung
de verrassing
87
die Weihnachtferien
de kerstvakantie
88
het Kerstkind
das Christkind
89
de verjaardag
der Geburtstag, die Geburtstage
90
kerstavond
der Heiligabend
91
de bruiloft
die Hochzeit, die Hochzeiten
92
het carnaval
der Karneval
93
nieuwjaarsdag
der Neujahrstag
94
Sinterklaas
der Nikolaus
95
pasen
Ostern
96
carnavalsmaandag
der Rosenmontag
97
oudjaarsdag
das/ der Silvester
98
Kerstmis
das Weihnachten
99
het Suikerfeest
das Zuckerfest
100
mijn lievelingfeestdag is Koningsdag op 27 april
mein Lieblingsfest ist der Königstag am 27. April.
101
er is groot vuurwerk
es gibt großes Feuerwerk
102
we bezoeken onze familie en vrienden
wir besuchen unsere Verwandten und Freunde
103
we vieren samen feest en er is lekker eten
wir feiern gemeinsamund es gibt leckeres Essen
104
ik ga met vrienden naar de kerstmarkt
ich gehe mit meinen Freunden zum Weihnachtsmarkt
105
we ruimen het huis op en maken alles schoon
wir räumen das Haus auf und machen alles sauber
106
we pakken cadeautjes uit en spelen spelletjes
wir packen geschenke aus und spielen Spiele
107
ik ben met mijn vrienden naar een concert geweest
ich war mit meinen Freunden in einem Konzer
108
we hebben naar muziek geluisterd en computerspelletjes gespeeld
wir haben Musik gehört und Computerspiele gespielt
109
we hadden veel plezier en het karaoke was echt grappig
wir haten viel Spaß und das Karaoke war echt lustig
110
ik heb mijn vrienden uitgenodigd
ich habe meine Freunde eingeladen
111
morgen ben ik jarig. ik vier mijn verjaardag het liefst thuis
morgen habe ich Geburtstag. ich feiere meinen Geburtstag am liebsten zu Hause
112
ik wens je beterschap
ich wünsche dir gute Besserung
113
het beste/ veel geluk/ veel succes
alles Gute/ viel Glück/ viel Erfolg
114
ik wens jullie een fijne Kerstmis en een goed nieuwjaar
ich wünsche euch schöne Weinachten und ein gutes neues Jahr
115
tot gauw. goede reis
bis bald. gute Reise
116
veel plezier
viel Spaß