Havo 3 H1 woordjes Flashcards

(114 cards)

1
Q

als

A

toen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

außer

A

behalve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

deswegen

A

daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

der Fluss

A

de rivier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

das Gebäude

A

het gebouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gehören zu

A

behoren tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

jedes Jahre

A

elk jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

oben

A

boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der Platz

A

de plek, de plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

stattfinden

A

plaats vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

unten

A

beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

versuchen

A

proberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

außerdem

A

bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Eintritt

A

de entree

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

erhalten

A

krijgen, ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

der Flughafen

A

het vliegveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die öffentlichen Verkehrsmittel

A

het openbaar vervoer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

passieren

A

gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

recht haben

A

gelijk hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

die sehenswürdigkeit

A

de bezienswaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verpassen

A

missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wach

A

wakker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

weit

A

ver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zu zweit

A

in tweetallen, met z’n tweeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de handdoek
das Handtuch, die handtücher
26
het mobieltje
das Handy, die Handys
27
de koffer
der Koffer, die Koffer
28
het luchtbed
die Luftmatratze, die Luftmatratzen
29
de portemonee
das Portemonnaie, die Portemonnaies
30
de reistas
die Reisetasche, die Reisetaschen
31
de slaapzak
der Schlafzack, die Schlafsäcke
32
de zonnebril
de Sonnebrille, die Sonnebrillen
33
de zonnebrandcrème
die Sonnecreme, die Sonnecremes
34
de zaklamp
die Taschenlampe, die Taschenlampen
35
het tijdschrift
die Zeitschrift, die Zetschriften
36
de tent
die Zelt, die Zelte
37
sorry mag ik je/ u iets vragen
entschuldigung darf ich dich/ Sie etwas fragen
38
natuurlijk wat kan ik voor je/ u doen
na klar was kann ich für dich/ Sie tun
39
nee ik heb helaas geen tijd
nein ich habe leider keine zeit
40
sorry kun je, kunt u mij helpen? Ik ben mij horloge kwijt
entschuldigung kannst du/ können Sie mir helfen? Ich habe meine Uhr verloren
41
wat vervelend dat spijt me voor je/ u
wie ärgerlich das tut mir leid für dich/ Sie
42
hoe ziet de rugzak eruit
wie sieht die Tache aus
43
hij is van stof/ leer/ kunststof
er ist aus stoff/ leder/ kunststoff
44
hoe ziet de tas eruit
wie sieht die tasche aus
45
ze is geel/ donkergroen/ lichtblauw met witte bloemen/ gestreept
sie ist gelb/ dunkelgrün/ hellblau mit weißen blumen/ gestreift
46
is je koffer groot
ist dein koffer groß
47
nee hij is tamelijk klein/ middelgroot
nein er ist ziemlich klein/ mittelgroß
48
hartelijk dank voor jouw/ uw hulp
vielen dank für deine/ ihre hilfe
49
graag gedaan/ niets te danken
gern geschehen/ nichts zu danken
50
in juli/ augustus waren we een week/ twee weken/ tien dagen op vakantie
im juli/ august waren wir eine woche/ zwei wochen/ zehn tage im urlaub
51
ik heb mijn vakantie thuis doorgebracht
ich hebe meine ferien zu hause verbracht
52
wij zijn met de auto/ trein/ bus naar spanje gegaan
wir sind mit dem auto/ zug/ bus nacj spanien gefahren
53
ik ben met het vliegtuig naar griekenland gevlogen
ich bin mit dem flugzeug nach griechenland geflogen
54
we hebben in eenhotel/ appartement/ tent geslapen
wir haben in einem hotel/ einem appartement/ einem zelt geschlafen
55
ik heb veel gezwommen en ik heb veel gefietst
ich bin viel geschwommen und ich bin viel rad gefahren
56
mijn vakantie was heel leuk/ saai
meine ferien waren sehr schön/ langweilig
57
wandelen/ zeilen vond ik leuk
das wandern/ segeln hat mir spaß gemacht
58
vandaag vertel ik over mijn zomervakantie
heute erzähle ich etwas über meine sommerferien
59
dit was mijn presentatie
das war meine präsentation
60
hebben jullie nog vragen
habt ihr noch fragen
61
hartelijk dank voor het luisteren
vielen dank für zuhören
62
bestimmen
bepalen
63
sich entscheiden
beslissen
64
gemeinsam
samen
65
sich kümmern um
zorgen voor
66
leicht
gemakkelijk, eenvoudig
67
obwohl
hoewel
68
die Sachen
de spullen
69
der Schritt
de stap, de pas
70
traumhaft
fantastisch
71
sich etwas überlegen
ergens over nadenken
72
das Ziel
het doel
73
das Zimmer
de kamer
74
benutzen
gebruiken
75
der Ehrgeiz
de ambitie
76
erlaubt sein
toegestaan zijn
77
hinten
achteraan, achterin
78
leise
zachtjes
79
die Näche
de buurt, de omgeving
80
ordentlich
netjes
81
rechtzeitig
optijd
82
schade
jammer
83
der Termin
de afspraak
84
vorne
vooraan, voorin
85
zuhören
luisteren
86
de opdracht begrijpen
die Aufgabe verstehen
87
iets uit je hoofd leren
etwas auwendig lernen
88
een fout maken
einen Fehler machen
89
de formule in het schrift schrijven
die Formel ins Heft schreiben
90
een vreemde taal leren
eine Fremdsprache lernen
91
huiswerk maken
hausaufgaben machen
92
een proefwerk maken
eine Klassenarbeit schreiben
93
bijles krijgen
Nachhilfe bekommen
94
een zin vertalen
einen Satz übersetzen
95
de oefening uitleggen
die Übung erklären
96
de woorden leren
die Vokabeln lernen
97
het rapport krijgen
das Zeugnis bekommen
98
ik zit op de havo
ich gehe am realschule
99
ik zit in de derde klas
ich gehe in die neunte klasse
100
ik ga graag naar school
ich gehe gern in die schule
101
ik heb ook meestal goeie cijfers
ich habe auch meistens gute Noten
102
de school vind ik heel/ niet leuk
die schule macht mir großen/ keinen spaß
103
ik wil goede cijfers halen/ mijn cijfers maken me niet uit
ich will gute Noten schreiben/ meine noten sind mir egal
104
de docent duits heeft veel humor
der deutschlehrer hat viel humor
105
de lerares biologie/ de leraar aardrijkskunde vind ik aardig/ grappig (on)sympathiek/ streng
die biologielehrerin/ den erdkundelehrer finde ich nett/ witzig/ (un)sympathisch/ streng
106
de leraar wiskunde geeft veel huiswerk op
der mathelehrer gibt zu viel hausaufgaben auf
107
nederlands vind ik interessant/ moeilijk/ stom/ inspannend
niederländischfinde ich interessant/ schwierig/ blöd/ anstrengend
108
geschiedenis is gemakkelijker dan scheikunde
geschichte ist einfacher als chemie
109
engels vind ik moeilijker dan frans
englisch finde ich schwieriger als französich
110
op maandag ben ik om half twee vrij
am montag habe ich um halb zwei frei
111
de middagpauze duurt een uur
die mittagspause dauert eine stunde
112
vanmiddag moet ik een spreekbeurt voorbereiden
am nachmittag muss ich ein referat vorbereiten
113
bij ons begint het eerste lesuur om acht uur
bei uns fängt die erste stunde um acht uhr an
114
we hebben twee uur les en dan een kleine pauze van tien minuten
wir haben zwei stunden unterricht und dann eine klaine pause von zehn minuten