H5 Flashcards

(72 cards)

1
Q

Alcoholdehydrogenase

A

Een eiwit dat alcohol in het lichaam afbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Macromoleculen

A

Grote koolhydraten, eiwitten en nucleïnezuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Polymeer

A

Een lang molecuul dat bestaat uit veel vergelijkbare of identieke bouwstenen die met elkaar verbonden zijn door covalente bindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Monomeren

A

De zich herhalende eenheden van kleinere moleculen die dienen als de bouwstenen van een polymeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Enzymen

A

Gespecialiseerde macromoleculen (meestal eiwitten) die chemische reacties versnellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Condensatiereactie

A

De reactie die een monomeer verbindt met een ander monomeer of een polymeer, een reactie waarbij twee moleculen covalent aan elkaar worden gebonden met het verlies van een klein molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Uitdrogingsreactie

A

Er gaat een watermolecuul verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hydrolyse

A

Een proces dat in wezen het omgekeerde is van de uitdrogingsreactie, er wordt een watermolecuul toegevoegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Koolhydraten

A

Suikers en polymeren van suikers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Monosacchariden

A

Enkelvoudige suikers; dit zijn de monomeren waaruit complexere koolhydraten zijn opgebouwd (fructose, glucose en galactose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Disachariden

A

Dubbele suikers; bestaande uit twee monosachariden verbonden door een covalente binding (sacharose/sucrose, lactose en maltose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Koolhydraatmacromoleculen

A

Polymeren die polysacchariden worden genoemd en zijn samengesteld uit vele suikerbouwstenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hexosen

A

Suikers met zes koolstofatomen (glucose, fructose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Trioses

A

Suikers met drie koolstofatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pentosen

A

Suikers met vijf koolstofatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cellulaire ademhaling

A

Cellen halen energie uit glucosemoleculen door ze af te breken in een reeks reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Glycosidische koppeling

A

Een covalente binding gevormd tussen twee monosacchariden door een dehydratatiereactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Lactase

A

Het enzym dat lactose afbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zetmeel

A

Een polymeer van glucosemonomeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Amylose

A

De eenvoudigste vorm van zetmeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Amylopectine

A

Een complexer zetmeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Glycogeen

A

Een polymeer van glucose dat lijkt op amylopectine, maar meer vertakt is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Cellulose

A

Een polymeer van glucose met 1-4 glycosidische bindingen, maar de bindingen in deze twee polymeren verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Chitine

A

Het koolhydraat dat door geleedpotigen wordt gebruikt om hun exoskeletten te bouwen – harde omhulsels die de zachte delen van een dier omringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Hydrofoob
Mengen slecht of helemaal niet met water
26
Lipiden
Grote biologische moleculen (Vetten, fosfolipiden en steroïden)
27
Vet
Bestaat uit een glycerolmolecuul dat is verbonden met drie vetzuren
28
Glycerol
Alcohol; elk van de drie koolstofatomen draagt ​​een hydroxylgroep
29
Vetzuur
Heeft een lang koolstofskelet, meestal 16 of 18 koolstofatomen lang
30
Esterbinding
Een binding tussen een hydroxylgroep en een carboxylgroep
31
​​Verzadigd vetzuur
Geen dubbele bindingen, met zoveel mogelijk waterstofatomen gebonden aan het koolstofskelet
32
Onverzadigd vetzuur
Een of meer dubbele bindingen, met één waterstofatoom minder op elke dubbelgebonden koolstof
33
Cis -dubbele binding
Vrijwel elke dubbele binding in natuurlijk voorkomende vetzuren
34
Atherosclerose
Hart en vaatziekte, waarbij zich afzettingen, (plaques) ontwikkelen binnen de wanden van bloedvaten, waardoor naar binnen gerichte uitstulpingen ontstaan ​​die de bloedstroom belemmeren en de veerkracht van de bloedvaten verminderen
35
Transvetten
Onverzadigde vetten met trans -dubbele bindingen
36
Fosfolipide
Vergelijkbaar met een vetmolecuul, maar er zijn slechts twee vetzuren aan glycerol gebonden in plaats van drie
37
Hydrofiel
Affiniteit met water
38
Steroïden
Lipiden die worden gekenmerkt door een koolstofskelet dat bestaat uit vier gefuseerde ringen
39
Cholesterol
Een type steroïde
40
Katalysatoren
Chemische middelen die selectief chemische reacties versnellen zonder in de reactie te worden verbruikt
41
Peptidebinding
De binding tussen aminozuren
42
Polypeptide
Polymeer van aminozuren
43
Eiwit
Een biologisch functioneel molecuul dat bestaat uit een of meer polypeptiden, elk gevouwen en opgerold tot een specifieke driedimensionale structuur
44
Aminozuur
Een organisch molecuul met zowel een aminogroep als een carboxylgroep
45
Polypeptideruggengraat
De herhalende opeenvolging van atomen
46
Sikkelcelziekte
Een erfelijke bloedziekte die wordt veroorzaakt door de vervanging van één aminozuur (valine) door het normale (glutaminezuur) op de positie van het zesde aminozuur in de primaire structuur van hemoglobine, het eiwit dat zuurstof vervoert in rode bloedcellen
47
Denaturatie
Proces, waarbij een eiwit zijn structuur verliest en inactief wordt
48
Ziekten die kunnen ontstaan door opeenhoping van verkeerd gevouwen eiwitten
Taaislijmziekte, de ziekte van Alzheimer, Parkinson en de gekkekoeienziekte
49
Röntgenkristallografie
Methode die het meest wordt gebruikt om de 3D-structuur van een eiwit te bepalen
50
Intrinsiek ongeordende eiwitten
Een eiwit waarvan de polypeptideketen niet volledig gevouwen is, waardoor het eiwit geen vaste, geordende ruimtelijke structuur heeft
51
Gen
Een stukje erfelijk materiaal (DNA), waarmee organismen erfelijke eigenschappen doorgeven aan hun nageslacht
52
Nucleïnezuren
Polymeren gemaakt van monomeren die nucleotiden worden genoemd
53
DNA
Deoxyribonucleïnezuur, vaak dubbele helix. (Adenine, guanine en cytosine, thymine)
54
RNA
Ribonucleïnezuur, vaak enkele helix. (Adenine, guanine en cytosine, uracil)
55
Genexpressie
Het proces waarbij informatie in een gen ‘tot expressie komt’ doordat het gen afgelezen wordt en RNA en eiwitten worden gemaakt
56
mRNA
Messenger-RNA, een vorm van RNA dat codes van DNA kan omzetten in eiwitten
57
Ribosomen
Een moleculair complex van eiwitten en ribosomaal RNA dat de centrale plaats vormt van eiwitsynthese
58
Waaruit bestaan Nucleotiden?
Bestaan over het algemeen uit drie delen: - een suiker met vijf koolstofatomen - een stikstofhoudende base - één tot drie fosfaatgroepen
59
Nucleoside
Het deel van een nucleotide zonder fosfaatgroepen, omvat een stikstofhoudende base (purine of pyrimidine) en een suiker met vijf koolstofatomen (deoxyribose of ribose)
60
Pyrimidine
Heeft en zesledige ring van koolstof- en stikstofatomen. De leden van de pyrimidinefamilie zijn cytosine (C), thymine (T) en uracil (U)
61
Purines
Heeft een zesring die is gefuseerd tot een vijfring. De purines zijn adenine (A) en guanine (G)
62
Deoxyribose
De suiker in DNA (geen zuurstofatoom op het tweede koolstofatoom in de ring)
63
Ribose
De suiker in RNA
64
Fosfodiësterbinding
Bestaat uit een fosfaatgroep die covalent de suikers van twee nucleotiden verbindt
65
Suikerfosfaatruggengraat
Een herhalend patroon van suikerfosfaateenheden
66
Dubbele helix
De twee suikerfosfaat-ruggengraten lopen in tegengestelde richtingen van 5' → 3' van elkaar; deze opstelling wordt antiparallel genoemd. De suiker-fosfaatruggengraat bevindt zich aan de buitenkant van de helix en de stikstofhoudende basen zijn gekoppeld aan de binnenkant van de helix. De twee strengen worden bij elkaar gehouden door waterstofbruggen tussen de gepaarde basen. Adenine (A) in de ene streng paren altijd met thymine (T) in de andere, en guanine (G) paren altijd met cytosine (C).
67
Complementair
Elk de voorspelbare tegenhanger van de ander. Zoals onderstaand voorbeeld: Een steng heeft een basenvolgorde van 5'-AGGTCCG-3, hetzelfde stuk van de andere streng heeft dan een basenvolgorde van 3'-TCCAGGC-5', want A = T en G = C
68
tRNA
Transfer-RNA
69
DNA-sequencing
Het één voor één bepalen van de sequentie van nucleotiden langs een DNA-streng
70
Bio -informatica
Het gebruik van computersoftware en andere computerhulpmiddelen die grote gegevenssets(DNA-sequencing) kunnen verwerken en analyseren
71
Genomics
De studie die biologen doen door grote sets genen te analyseren of zelfs hele genomen van verschillende soorten te vergelijken
72
Proteomics
Een vergelijkbare analyse van grote reeksen eiwitten, inclusief hun sequenties