H6 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Nederlands
A
Engels
2
Q
de spoedeisende hulp
A
Accident and Emergency Department, emergency services
3
Q
de hulp
A
help, services
4
Q
de veiligheid
A
safety
5
Q
handelt (handelen)
A
to act
6
Q
de hartfrequentie
A
heart rate
7
Q
het hart
A
heart
8
Q
de frequentie
A
frequency
9
Q
spierspanningen (de spierspanning)
A
muscle tensions
10
Q
de spanning
A
tension
11
Q
het recht (op)
A
right (to)
12
Q
de privétijd
A
personal time
13
Q
pieken
A
to peak
14
Q
dienstverlenende (dienstverlenend)
A
service-providing
15
Q
de dienst*
A
service
16
Q
verlenen
A
to grant, to provide
17
Q
het computerscherm
A
computer screen
18
Q
het scherm
A
screen
19
Q
verlaten
A
to leave
20
Q
medewerkers (de medewerker)
A
employees
21
Q
de doorbloeding
A
blood flow, circulation
22
Q
daardoor
A
as a result
23
Q
toon (tonen)
A
to show
24
Q
zolang
A
as long as
25
ingewikkeld
complicated
26
in tegenstelling tot
contrary to, in contrast to
27
de tegenstelling
contrast
28
het proefschrift
dissertation, thesis
29
beoordelingsgesprekken (het beoordelingsgesprek)
assessment interviews
30
de beoordeling
assessment
31
adviseert (adviseren)
to advise
32
komen...in... op (opkomen in)
to come up in
33
gaat mis (misgaan)
to go wrong
34
inzet ((zich) inzetten (voor))
to use (for), to devote (to)
35
gerust
safely, at rest, at ease
36
onderuitgaat (onderuitgaan)
to fail, to fall down
37
onderuit
down
38
tegengaan
to combat, to go against, to prevent
39
gereguleerd (reguleren)
to regulate
40
hanteert (hanteren)
to use
41
presteren
to perform
42
kortom
in short
