herhaling Flashcards

1
Q

sensitiseren

A

ontstekingsreactie maakt de zenuwuiteinde gevoeliger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pijn

A

is een onaangename sensorische en emotionele gewaarwording geassocieerd met werkelijke of potentiële weefselbeschadiging of beschreven van dergelijke beschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Congenitale analgesie

A

geen pijngevoel hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hyperalgesie

A

overgevoeligheid voor prikkels die normaal pijn veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hyperesthesie

A

overgevoeligheid voor sensibele prikkels (bv over arm wrijven doet pijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

intacte pijnzin

A

intacte relatie tussen prikkel en de sensatie, schadelijke prikkels worden als pijn waargenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

pijnzin

A

alarmsysteem, waarschuwt om verdere schade te voorkomen en heeft belangrijke invloed op de ontwikkeling van de motoriek + systeem dat prikkel kan omzetten in bewuste pijnsensatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fibromyalie

A

pijn van spieren en bindweefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

trigeminusneuralgie

A

aangezichtspijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nociceptieve pijn

A

spontante pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hypoalgesie

A

verminderde gevoeligheid voor noxische prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Analgesie

A

opgeheven pijnzin bij noxische prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pijnsensatie

A

of een patiënt al dan niet pijn voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

pijnreactie

A

reactie van een patiënt met pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Transductie

A

neurale processen waarbij schadelijke prikkels omgezet worden in zenuwimpulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Allodynie

A

pijn die veroorzaakt wordt door niet-toxische prikkels (veroorzaken normaal geen pijn maar nu dus wel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

learned non-use

A

geleerd om lichaamsdeel niet te gebruiken ondanks dat de pijn niet meer aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

homunculus van penfield

A

visuele voorstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

etalagefenomeen/ claudicatio

A

mensen laten niet aan hun omgeving zien dat ze pijn hebben, blijven vaak stil staan, regelmatig korte pauzes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

triple response van lewis

A

vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

myelineschede

A

zorgt dat de geleiding sneller gaat, isolatielaagje rond de zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

polymodaal

A

reageren niet specifiek op mechanisch, thermisch of chemische prikkels maar op allemaal tegelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

zenuwbundel

A

fasciculus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sprouting

A

zenuwvezels gaan extra vertakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

osseoperceptie

A

ter hoogte van het bot zijn er zenuwvezels die mechanische en thermische stimuli kunnen waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Anesthesie

A

opgeheven gevoel van tast en pijnzin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

dysesthesie

A

onaangename, abnormale gewaarwording

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hypesthesie

A

verminderde gevoeligheid voor sensibele prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

paresthesie

A

abnormale, niet onaangename gewaarwording ( niet pijnlijk) bv. tintelende handen of voeten

30
Q

sialoadenitis

A

ontsteking van de speekselklieren

  • door obstructie in afvoergang
  • bacteriële of virale infecties
  • gaat gepaard met ruiken van maaltijden (speeksel wordt in gang gezet
31
Q

barodontalgie

A

drukverschillen veroorzaken hevige pijn dat lijk op tandpijn (bij otitis media)

32
Q

scotoom

A

vlek in aangezichtsveld

33
Q

carcinogenese

A

proces waarbij kwaadaardige tumoren gevormd worden

34
Q

neoplasie

A

nieuwvorming van onafhankelijke groeiende tumor door mutatie in oncogenen of tumor supressorgenen

35
Q

neoangionen

A

zelf voorzienend van bloedvaten

36
Q

endogene liganden

A

in het lichaam geproduceerde natuurlijke chemische boodschappers

37
Q

exogene liganden

A

chemische boodschappers van buitenaf

38
Q

iatrogene metastase

A

gevaar het loskomen van tumorcellen bij therapie

39
Q

therapeutische dosis

A

dosis die schade aan de tumor veroorzaakt

40
Q

tolerantiedosis

A

dosis die door normale weefsels wordt verdragen zonder schade

41
Q

therapeutische breedte

A

verschil tussen therapeutische dosis en tolerantiedosis

42
Q

Fractionering

A

als een kleine dosis bestraling porties/fracties wordt gegeven op het omliggende weefsels, herstelt dit weefsel terug

43
Q

teletherapie

A

uitwendige bestraling

44
Q

brachytherapie

A

inwendige bestraling met gesloten bron

45
Q

intercalatie

A

tussenvoegen van baseparen in DNA

46
Q

dysfagie

A

slikstoornissen

47
Q

oesofagale stenose

A

vernauwing van de slokdarm

48
Q

potentieel maligne laesie

A

weefsel met veranderde morfologie waarin orale kanker meer lijkt voor te komen dan in het normale weefsel

49
Q

potentieel maligne conditie

A

een veralgemeende toestand die gerelateerd is aan een significant hoger risico op kanker

50
Q

ionen

A

licht elektrisch geladen atomen of kleine moleculen

51
Q

substraat

A

stof die door enzym in een andere stof wordt omgezet

52
Q

farmacokinetiek

A

wat het lichaam doet met het geneesmiddel

53
Q

farmacodynamiek

A

wat het geneesmiddel doet met het lichaam (therapeutsisch effect)

54
Q

metaboliseren

A

veranderen door chemische reactie

55
Q

Cytochroom 450

A

grote groep enzymen die ongewenste stoffen omzetten in een vorm die door de nieren uitgescheiden kan worden

56
Q

first pass effect

A

p450 enzymen metaboliseren eerst gm alvorens het in de bloedsomloop terecht komt

57
Q

prodrugs

A

sommige gm niet geïnactiveerd maar juist door lever gemetaboliseerd om actief te worden

58
Q

metaboliet

A

wat er van een gm overblijft nadat de lever het heeft gemetaboliseerd

59
Q

gal

A

mengsel van zuren, cholesterol en kleurstoffen

60
Q

ACE

A

angiotensine converting enzym

61
Q

TCA

A

tricyclisch antidepressivum

62
Q

inductie

A

gm laat enzymactiviteit stijgen waardoor ook andere stoffen sneller gemetaboliseerd worden

63
Q

inductoren

A

gm die activiteit van bepaald cytochroom p450 enzymen laat stijgen

64
Q

steady state

A

hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam blijft vrij constant wanneer de hoeveelheid toegediend gelijk staat aan de hoeveelheid die geëlimineerd wordt

65
Q

Ontstekingsreactie

A

geprogrammeerde, niet specifieke immuunreactie op verwonding, schadelijke chemische stoffen en microbiële ziekteverwekkers

66
Q

COX-enzyme

A

cyclo oxygenase

67
Q

SARS

A

severe acute respiratory distress syndrome

68
Q

CVA

A

cerebrovasculair accident, plots optredende uitval in hersenen (beroerte)

69
Q

nystatine

A

antimycoticum dat gebruikt wordt voor spruw bij kinderen ( candida albicans)

70
Q

Cirrose

A

leverziekte waarbij gezonde levercellen vervangen worden door een bindweefsel (soort littekenweefsel)