Hoofdstuk 1 Flashcards

(44 cards)

1
Q

Cognitieve dissonantie

A

Gevoelens tegen gedachtes.

Twee tegenstrijdigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Theorie Maslow (5)

A
  • Fysiologische
  • Veiligheid
  • Sociale
  • Erkenningsbehoefte
  • Zelfactualiseringsbehoeften
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fysiologische behoeften

A

Behoefte aan voedsel, water en slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Veiligheidsbehoefte

A

Behoefte aan veiligheid, zekerheid en bescherming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale behoeften

A

Behoefte om ergens bij te horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Erkenningsbehoeften

A

Behoefte aan waardering en respect door anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelfactualiseringsbehoeften

A

Behoefte aan kennis, waarheid en wijsheid om tot zelfgroei te komen.
(zelfontplooiing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee grondslagen Maslow

A
  • Deprivatie (onbevredigde behoefte)

- Hiërarchisch geordend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ERG-theorie (3)

A
  • Existentiële behoeften
  • Relationele behoeften
  • Groeibehoeften
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Existentiële behoeften

A

Behoefte aan materiële zekerheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Relationele behoeften

A

Behoefte aan relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Groeibehoeften

A

Behoefte aan persoonlijke groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Frustratie-regressie-hypothese

A

Hoe meer de bevrediging van hogere behoeften gefrustreerd, des te belangrijker zijn behoeften van een lager niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Twee grondslagen Alderfer

A
  • Niet hiërarchisch geordend

- Frustratie-regressie-hypothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Theorie McClelland (3)

A
  • Prestatiebehoefte
  • Machtbehoefte
  • Affiliatiebehoefte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prestatiebehoefte \

A

Als deze behoefte dominant is, willen mensen presteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Machtsbehoefte

A

Als deze behoefte dominant is, streven mensen naar invloed en controle over anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Affiliatiebehoefte

A

Als deze behoefte dominant is, zijn mensen gericht op het scheppen van goede relaties met anderen

19
Q

Twee grondslagen McClelland

A
  • Behoeftes worden aangeleerd i.p.v. aangeboren

- Reinforcement

20
Q

Reinforcement

A

Belonen van gedrag

21
Q

Behoeften, interne krachten

A
  • Push

- Aangeboren

22
Q

Situatie, externe krachten

A
  • Pull

- Conditioneren (positief resultaat, leidt tot vertonen gedrag)

23
Q

Verband tussen inspanning en prestatie

A

Ingeschatte kans dat een bepaalde inspanning leidt tot goede prestaties

24
Q

Verband van prestaties en opbrengsten

A

De mate waarin iemand gelooft dat goede prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot gewaardeerde opbrengsten

25
Waarde van opbrengsten
De waarde wat het werk met zich meebrengt
26
Attribueren
Een proces waarin mensen er achter proberen te komen wat de oorzaken zijn van hun eigen gedrag.
27
Interne attributie
Oorzaak ligt bij iemand zelf
28
Externe attributie
Mensen schrijven hun falen en slagen toe aan de omstandigheden.
29
Zelfdienende vertekening
Neiging om positieve zaken eerder aan zichzelf toe te kennen en negatieve aan omgevingsfactoren.
30
Fundamentele attributiefout
Als er een fout wordt gemaakt door een ander ligt dat aan zijn gedrag, niet aan de omstandigheden.
31
Werkintrinstrieke motieven
Ze doen werk goed omdat ze het leuk vinden
32
Werkextrinsieke motieven
Wat de opbrengsten brengen, zoals geld, beloningen enz.
33
BIG FIVE
- Extraversie - Vriendelijkheid - Zorgvuldigheid - Emotionele stabiliteit - Openheid van ervaringen
34
Attitude
Redelijk stabiele houding die iemand ten opzichte van een groep
35
Cognitieve overwegingen
Voor- en nadelen op een rijtje zetten
36
Affectieve of emotionele overweging
Geven vaak de doorslag. | Niet gedwongen willen worden.
37
Affectieve betrokkenheid
Wij-gevoel
38
Normatieve betrokkenheid
Het gevoel dat het niet fatsoenlijk is om de organisatie te verlaten
39
Continuïteitsbetrokkenheid
De overweging dat er zoveel in het werk geïnvesteerd is, dat het moeilijk is om dat elders weer op te bouwen.
40
Arbeidssatisfactie (3)
- Kenmerken van het werk - Sociale omgeving - Aard van beloning
41
Billijkheid
De inspanningen die mensen leveren, in redelijke verhouding moeten staan tot de opbrengsten.
42
Billijke verhouding
- Algemeen vergelijkingsniveau (met anderen) | - Vergelijkingsniveau met alternatieven
43
Wat doen mensen met onbillijkheid? (5)
- Inbreng veranderen - Opbrengsten verbeteren - Veranderen waardering - Andere referentiegroep - Weggaan, baan veranderen.
44
Het nieuwe werken
Zoals bij de gemeente