Hoofdstuk 1 Flashcards
(43 cards)
1
Q
de vakantie
A
les vacances
2
Q
de camping
A
le camping
3
Q
het ijsje
A
la glace
4
Q
het paard
A
le cheval
5
Q
Duits
A
allemand(e)
6
Q
Nederlands
A
hollandais(e)
7
Q
Frans
A
Français(e)
8
Q
hallo
A
bonjour
9
Q
tot ziens
A
au revoir
10
Q
bedankt
A
merci
11
Q
niets te danken
A
de rien
12
Q
alstublieft / alsjeblieft
als je iets geeft
A
voilà
13
Q
alstublieft
als je iets vraagt
A
s’il vous plaît
14
Q
Hoe heet je?
A
Comment tu t’appelles
15
Q
Ik heet Daan.
A
Je m’appelle Daan
16
Q
Ben je Frans?
A
Tu es Français? / Tu es Française?
17
Q
Nee, ik ben Nederlands.
A
Non, je suis hollandais. / Non, je suis hollandaise
18
Q
Ik begrijp het niet.
A
Je ne comprends pas.
19
Q
het zwembad
A
la piscine
20
Q
het strand
A
la plage
21
Q
de vriend
A
le copain
22
Q
Engels
A
anglais(e)
23
Q
waar
A
où
24
Q
in
A
dans
25
hoe
comment
26
ook
aussi
27
met
avec
28
en
et
29
maar
mais
30
er is / er zijn
il y a
31
ja
Oui
32
Nee
non
33
Hoe gaat het?
Ca va?
34
Het gaat goed
Ca va bien
35
Ben je op vakantie
Tu es en vacances?
36
Ja, ik heb hier op vakantie
Oui, je suis en vancances ici.
37
Spreek je Frans
Tu parles français
38
Ja, een bieetje
Oui, un petit peu
39
de naam
le nom
40
de leeftijd
l'âge m
41
het adres
|'adresse (v)
42
de stad
la ville
43
het nummer
Le numéro
