HOOFDSTUK 5 Flashcards

gastrointestinale aandoeningen

1
Q

wat betekent GERD?

A

gastro-oesofagale reflux disease

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is oesofagitis?

A

= ontsteking van de slokdarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn ulcera?

A

= defect in epitheel dat niet geneest
= zweren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe ziet de slokdarm eruit (volgorde van de delen)

A

farynx
bovenste oesofagale sfincter
oesofagus
onderste oesofagale sfincter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn de 3 verdedigingsmechanismen tegen het ontstaan van reflux?

A
  • anatomie
  • LES
  • maaglediging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe werkt de anatomie van de slokdarm als verdedigingsmechanisme tegen het ontstaan van reflux?

A
  • abdominale ligging van LES (druk in abdomen stijgt = druk in LES stijgt)
  • hoek van his = duwt deel van slokdarm dicht
  • frenico-oesofageaal ligament
  • diafragma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe heeft de maaglediging een invloed op het al dan niet ontstaan van reflux?

A

verminderde maaglediging
= maag zit voller
= kans op reflux stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

TLESR?

A

= transiënte LES relaxatie
- bij iedereen
- 20 - 30 keer per dag
- postprandiaal
- ructus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pathologische reflux-

A
  • TLESR = te frequent
  • LES-druk is te laag
  • afwijkende secundaire peristaltiek
  • vertraagde maaglediging
  • hernia hiatale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

typische symptomen van pathologische reflux?

A
  • pyrosis = retrosternaal opstijgend brandend gevoel
  • ‘t zuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

atypische symptomen van pathologische reflux?

A
  • digestief = nausea, ructus, pijn aan bovenbuik
  • extradigestief = chronische hoest, astma, heesheid, pseudo-angineuze thoracale pijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

alarmsymptomen van pathologische reflux

A
  • vermagering zonder dieet
  • dysfagie
  • anemie
  • digestieve bloeding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

medische behandeling van pathologisch reflux?

A
  • houding/dieet
  • antacida/alginaten
  • histamine/H2-receptor-antagonisten
  • prokinetica
  • protonpompinhibitoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

antacida/alginaten waarvoor gebruiken?

A
  • bij klachten na maaltijd
  • milde vorm van reflux
    = Gaviscon
  • geen genezing van letsels bij oesofagitis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

histamine - H2-receptorantagonisten

A
  • verbetering van oesofagitisletsels = 50%
  • 4 - 6 tal weken op Ranitidine
  • farmacodynamische gewenning !!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

prokinetica?

A
  • maaglediging is goede bescherming
    = Motilium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

protonpompinhibitoren

A

!!!!!!!!!!!!!
= heling van oesofagitisletsels = 84%
- bij ernstige oesofagitis
- klasse effect
- 4 - 8 weken nemen
- resistent? 2x dosis
- risico op bacteriële overgroei in dunne darm en infectieuze diarree

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

barret oesofagus

A

= vervangen van normaal meerlagig plaveiselepitheel door metaplastisch epitheel

  • intestinale metaplasie = mailgne degeneratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

peptische stenose

A

= moeilijk passeren van voedingsbolusen

leidt tot dysfagie -> endoscopische dilataties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de anatomie van het colon

A
  • caecum
  • colon ascendens
  • colon transversum
  • colon descendens
  • sigmoid
  • rectum
  • anaal kanaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

functies van de dunne darm

A
  • absorptie van nutriënten
  • motiliteit
  • secretie van darmsappen
22
Q

functies van de dikke darm

A
  • reabsorptie water en elektrolieten
  • opslaan van stoelgang
  • evacuatie
23
Q

transport van elektrolieten vs water

A
  • elektrolieten = actief getransporteerd van lumen -> colon
  • water wordt passief getransporteerd
24
Q

motiliteit in de colon?

A
  • haustraties
  • massabewegingw
25
Q

wat zijn haustraties?

A

= uitbochtingingen
= ontstaan door locale segmentaire contracties
= doel is mengen en kneden = contact met colonmucosa zo groot mogelijk

26
Q

massabeweging

A

sterke peristaltische contracties
voortbewegen van coloninhoud
1 - 3 maal per dag

27
Q

wat is de gastrocolische reflex?

A

= de reflex tussen de maag en de dikke darm
- postprandiaal: 30 - 60 minuten
- extra segmentaire contracties
- defaecatiedrang na maaltijd stijgt

28
Q

diarree (symptomen)

A
  • hogere stoelgangsfrequentie
  • hogere hoeveelheid
  • waterige consistentie
  • onweerstaanbare defaecatiedrang
29
Q

pathogenese va diarree

A
  • gestoorde absorptie
  • verhoogde secretie
  • combinatie
  • motiliteitsstoornissen
30
Q

gestoorde absorptie kan veroorzaakt worden door?

A
  • verminderde absorptie
  • verhoogde aanvoer
  • verminderde resorptiecapaciteit
31
Q

verhoogde secretie wordt veroorzaakt door?

A

= activeren van Cl-kanalen
vb. cholera

32
Q

hypermotiliteit
hypomotiliteit

A

= versnelde transit
= vertraagde transit

33
Q

organische oorzaak

A

= er kan ergens een afwijking gevonden worden

34
Q

functionele oorzaak

A

= er kan geen afwijking gevonden worden

35
Q

obstipatie

A

3 - 20% van de bevolking
3x meer vrouwen
slow transit
uitdrijvingsstoornissen

36
Q

obstipatie symptomen

A

stoelgangsfrequentie te laag
evacuatie te moeilijk
consistentie te hard
hoeveelheid is te weinig

37
Q

slow transit obstipatie oorzaken?

A
  • mechanische obstructie
  • medicamenteus/toxisch
  • aantasting zenuwstelsel
  • aantasting van spierweefsel
  • psychisch
  • functioneel
38
Q

uitdrijvingsstoornissen?

A

= moeilijke defaecatie
neurogeen
functioneel

39
Q

ziekte van Crohn

A

= chronisch inflammatoire darmziekte gekenmerkt door opstoten

ontsteking thv colon en illeum

40
Q

pathologie van ziekte van Crohn

A
  • ulcera in de darm
  • granulomen
  • transmuraal
  • stricturen
  • fistels
41
Q

fulminant stadium van ziekte van Crohn?

A

blijvende symptomen na gebruik van steroïden
-> intestinale obstructie, cachexie, abcess, …

42
Q

medicatie-mogelijkheden voor ziekte van Crohn

A
  • 5-aminosalicylaat
  • glucocorticoïden
  • antibiotica
  • biologics
  • immuunsuppressiva
43
Q

5 - aminosalicylaat

A
  • milde - matige vorm
  • oraal of rectaal
  • in de vorm van sulfasalazine
44
Q

glucocorticoïden

A
  • inhibitie van inflammatie
  • matig tot ernstige vorm
  • goed voor korte termijnbehandeling
45
Q

antibiotica

A

= metronidazole + ciprofloxacine
-> perianale ziekte, fistels, actieve ziekte

46
Q

biologics

A
  • infliximab
  • monocolonaal antilichaam tegen TNF-alfa
  • fistels, ernstige ziekte, refractair aan steroïden
  • wel nevenwerkingen
47
Q

immuunsuppresiva (3 soorten)

A
  • thiopurines
  • methotrexaat
  • cyclosporines
48
Q

thiopurines?

A
  • inhiberen van DNA-synthese
  • induceren van T-cel-apoptose
  • om steroïden te vermijden
49
Q

methotrexaat?

A
  • inhiberen van dihydrofolaatreductase
  • inhiberen van cytokine en prostaglandine synthese
    = refractair/intolerant aan thiopurines
50
Q

cyclosporines

A
  • inhibitie van colonale expansie van T-cellen
  • steroïdsparend