Hoofdstuk 5: Les gestes qui sauvent. (Trimester 1) Flashcards
(190 cards)
1
Q
zelfklevend
A
adhésif
2
Q
neus-
A
nasal
3
Q
steriel
A
stérile
4
Q
medisch
A
médical
5
Q
verlamd
A
paralysé
6
Q
hoog
A
haut
7
Q
vorig
A
prédédent
8
Q
gespecialiseerd
A
spécialisé
9
Q
bleek
A
pâle
10
Q
besmettelijk
A
contagieux
11
Q
de bloedruk nemen
A
prendre la tension
12
Q
flauwvallen
A
tomber dans les pommes
13
Q
er … uitzien
A
avoir l’air …
14
Q
de polsslag nemen
A
prendre le pouls
15
Q
terug bij bewustzijn komen
A
revenir à soi
16
Q
koorts opnemen
A
prendre (votre) température
17
Q
een spuitje geven
A
faire une piqûre
18
Q
vermijden
A
éviter
19
Q
stikken
A
s’étouffer
20
Q
een verband aanleggen (bij iemand)
A
(vous) faire un pansement
21
Q
diep inademen
A
respirer profondément
22
Q
wat bloed aftappen, afnemen
A
faire une prise de sang
23
Q
zeg: aah!
A
dites: aah!
24
Q
Doet het pijn als ik hier druk?
A
Ça fait mal quand j’appuie ici?
25
lijden aan
souffrir de
26
onwel worden
avoir un malaise
27
de mouw oprollen
relever la manche
28
pijn hebben
avoir mal à
29
een urineschaal
un échantillon d'urine
30
een radiografie nemen
faire une radio(graphie)
31
de wonde ontsmetten
désinfecter la plaie
32
uw wonde hechten
faire quelques points de suture
33
zorg dragen voor
prendre soin de
34
een geneesmiddel innemen
prendre un médicament
35
de kamer (het bed) houden
garder le lit
36
uitgestrekt op de grond leggen
étendre sur le sol
37
op de grond leggen, zetten
mettre par terre
38
het hoofd
la tête
39
het gelaat
le visage
40
de nek
la nuque
41
de schouders
l'épaule (v)
42
de elleboog
le coude
43
de rug
le dos
44
het achterwerk
le derrière
45
het been
la jambe
46
de voet
le pied
47
de knie
le genou
48
de buik
le ventre
49
de hand
la main
50
de arm
le bras
51
de borst(kas)
la poitrine
52
de oksel
l'aisselle (v)
53
de schedel
le crâne
54
de keel
la gorge
55
de baard
la barbe
56
de snor
la moustache
57
het middel (van een lichaam)
la taille
58
de zij, de flank
le côté
59
de huid
la peau
60
het hart
le coeur
61
het bloed
le sang
62
de maag
l'estomac (m)
63
de long
le poumon
64
de lever
le foie
65
de nier
le rein
66
de spier
le muscle
67
de zenuw
le nerf
68
EHBO
le secourisme
69
de chemist
le chimiste
70
geneeskunde
la médecine
71
tandarts
le dentiste
72
een vaccin
un vaccin
73
een urinestaal
un échantillon
74
een radiografie
une radio(graphie)
75
een spuitje
une piqûre
76
een t-shirt
un t-shirt
77
het haar
les cheveux
78
het DNA
l'ADN
79
de pols
le poignet
80
apotheek
le pharmacien
81
het oog
l'oeil
82
een verband
un pansement
83
de arts, geneesheer
le médecin
84
het oor
l'oreille (v)
85
de nagel
l'ongle (m)
86
de enkel
la cheville
87
de hiel
le talon
88
de voetzool
la plante du pied
89
de huisarts
le médecin généraliste
90
een geneesmiddel
un médicament
91
een verpleger/een verpleegster
un infirmier/une infirmière
92
de tand
la dent
93
de kin
le menton
94
de eed
le serment
95
de hals
le cou
96
het voorschrift
l'ordonnance
97
de tong
la langue
98
de oorsprong
l'origine
99
de lip
la lèvre
100
de lepel (als hoeveelheid)
la cuillerée
101
de neus
le nez
102
de pleister
le sparadrap
103
de uitvinding
l'invention
104
de wang
la joue
105
de bovenzijde van de hand
le dos de la main
106
de handpalm
la paume
107
de duim
le pouce
108
de vinger
le doigt
109
de pil
la pilule
110
de siroop
le sirop
111
het verband
le bandage
112
de wimper
le cil
113
de capsule
la capsule
114
de watten
la ouate
115
de wenkbrouw
le sourcil
116
het ontsmettingsmiddel
l'antiseptique
117
het ooglid
la paupière
118
de teen
l'orteil (m)
119
een methode
une méthode
120
het medicijn
le médicament
121
een (bruis)tablet, medicijn om in te slikken
un comprimé
122
een orgaan
un organe
123
het voorhoofd
le front
124
het hechtverband
le pansement adhésif
125
de ontdekking
la découverte
126
de mond
la bouche
127
de neusdruppels
les gouttes nasales
128
de druppel
la goutte
129
de zalf
la pommade
130
de gewrichten
les articulations
131
het steriel verband
la compresse stérile
132
de zwangerschap
la grossesse
133
de polsslag
le pouls
134
de bevalling
l'accouchement
135
de kinesiterapeut
le kinésithérapeute
136
de tandarts
le dentiste
137
de apotheker
le pharmacien
138
de verantwoordelijkheid
la responsabilité
139
het slachtoffer
la victime
140
de brancard
le brancard
141
de beweging
le mouvement
142
de maaltijd
le repas
143
een chemisch element
un élément chimique
144
de mensen
les gens
145
verzorgen
soigner
146
bloeden
saigner
147
onderzoeken
examiner
148
uittrekken
enlever
149
inademen
respirer
150
combineren
combiner
151
nemen
prendre
152
niezen
éternuer
153
hoesten
tousser
154
zeggen
dire
155
oprollen
relever
156
vertrekken
partir
157
voelen, ruiken
sentir
158
simuleren
simuler
159
overgeven
vomir
160
ontsmetten
désinfecter
161
voorschrijven
prescrire
162
oplossen (van een stof bijvoorbeeld)
dissoudre
163
inslikken
avaler
164
aanbrengen
appliquer
165
aandoen, zetten, leggen
mettre
166
rusten
se reposer
167
houden, bewaren
garder
168
vallen
tomber
169
vasthaken, vasthouden (aan)
accrocher (à)
170
vragen
demander
171
wachten
étendre
172
opheffen
soulever
173
appreciëren, waarderen
apprécier
174
losmaken, losknopen
desserrer
175
draaien
tourner
176
reageren
réagir
177
vermijden
éviter
178
stikken
s'étouffer
179
ademen
respirer
180
werken
travailler
181
zoeken, halen
chercher
182
uitleggen
expliquer
183
transporteren, vervoeren
transporter
184
ontwikkelen
développer
185
bewegen
bouger
186
(voor)bereiden, klaarmaken
prép
187
verlagen
baisser
188
plooien
plier
189
opstaan
lever
190
veilig stellen
sécuriser