Hoofdstuk 7 Flashcards
(54 cards)
1
Q
Aanleunwoning
A
De, shelter accommodation
2
Q
Amper
A
Barely, hardly
3
Q
Bezigheid
A
De, activity, occupation
4
Q
Chagrijn
A
Het, chagrin, annoyance
5
Q
Gedachte
A
De, thought
6
Q
Geruststellen
A
To reassure
7
Q
Heden
A
Present day
8
Q
Klasgenoot
A
De, classmate
9
Q
Koppel
A
Het, couple
10
Q
Ophangen
A
To hang up
11
Q
Opknappen
A
To refurbish
12
Q
Oppassen
A
To baby-sit
13
Q
Opvoeding
A
De, upbringing
14
Q
Slok
A
De, sip, swallow
15
Q
Vertrouwd
A
Trusted, familiar
16
Q
Zalig
A
Gorgeous, divine
17
Q
Zodoende
A
In this, that way
18
Q
Besteden
A
To spend
19
Q
Bevolking
A
De, population
20
Q
Dalen
A
To decrease
21
Q
Gelijk blijven
A
Stay the same
22
Q
Gepensioneerd
A
Retired
23
Q
Gevolg
A
Het, effect, result
24
Q
Omhooggaan
A
To go upwards
25
Oorlog
De, war
26
Oudere
De, elder
27
Pensioen
Het, pension
28
Prognose
De, prognosis
29
Relatief
Comparative
30
Tegenover
Opposed, across
31
Termijn
De, period, term
32
Toenemen
To increase, to grow
33
Vergelijken met
Compare with, to
34
Vergrijzen
To age
35
Vertaling
De, translation
36
Verwachting
De, expectation
37
Volop
Abundance
38
Vrijwilliger
De, volunteer
39
Afscheid
Het, departure, farewell
40
Beschuit
De, biscuit
41
Bevestigen
To confirm
42
Binden
To unite
43
Echtgenoot
De, spouse
44
Individu
Het, individual
45
Doodskist
De, coffin
46
Nabestaande
De, surviving relative
47
Oorzaak
De, cause
48
Overgang
De, transition
49
Overledene
De, deceased
50
Overlijden
To die
51
Ruimte
De, room, space
52
Toespraak
De, speech
53
Uitvaart
De, funeral
54
Weduwnaar
De, widower
