Onregelmatige Werkwoorden Flashcards
(69 cards)
1
Q
Bakken
A
2
Q
Beginnen
A
3
Q
Begrijpen
A
4
Q
Bewegen
A
5
Q
Bieden
A
6
Q
Blijken
A
7
Q
Blijven
A
8
Q
Denken
A
9
Q
Doen
A
10
Q
Dragen
A
11
Q
Drinken
A
12
Q
Eten
A
13
Q
Gaan
A
14
Q
Genieten
A
15
Q
Geven
A
16
Q
Hangen
A
17
Q
Hebben
A
18
Q
Helpen
A
19
Q
Heten
A
20
Q
Houden
A
21
Q
Kiezen
A
22
Q
Kijken
A
23
Q
Klinken
A
24
Q
Komen
A
25
Kopen
[Imp. singularis]: kocht
[Imp. pluralis]: kochten
[perf. singularis]: heeft gekocht
26
Krijgen
[Imp. singularis]: kreeg
[Imp. pluralis]: kregen
[perf. singularis]: heeft gekregen
27
Kunnen
[Imp. singularis]: kon
[Imp. pluralis]: konden
[perf. singularis]: heeft gekund
28
Lachen
[Imp. singularis]: lachte
[Imp. pluralis]: lachten
[perf. singularis]: heeft gelachen
29
Lezen
[Imp. singularis]: las
[Imp. pluralis]: lazen
[perf. singularis]: heeft gelezen
30
Liggen
[Imp. singularis]: lag
[Imp. pluralis]: lagen
[perf. singularis]: heeft gelegen
31
Lijken
[Imp. singularis]: leek
[Imp. pluralis]: leken
[perf. singularis]: heeft geleken
32
Lopen
[Imp. singularis]: liep
[Imp. pluralis]: liepen
[perf. singularis]: heeft/is gelopen
33
Moeten
[Imp. singularis]: mocht
[Imp. pluralis]: mochten
[perf. singularis]: heeft gemogen
34
Nemen
[Imp. singularis]: nam
[Imp. pluralis]: namen
[perf. singularis]: heeft genomen
35
Ontvangen
[Imp. singularis]: ontving
[Imp. pluralis]: ontvingen
[perf. singularis]: heeft ontvangen
36
Raden
[Imp. singularis]: raade
[Imp. pluralis]: raadden
[perf. singularis]: heeft geraden
37
Rijden
[Imp. singularis]: reed
[Imp. pluralis]: reden
[perf. singularis]: heeft gereden
38
Scheiden
[Imp. singularis]: scheidde
[Imp. pluralis]: scheidden
[perf. singularis]: is gescheiden
39
Schijnen
[Imp. singularis]: scheen
[Imp. pluralis]: schenen
[perf. singularis]: heeft geschenen
40
Schrijven
[Imp. singularis]: schreef
[Imp. pluralis]: schreven
[perf. singularis]: heeft geschreven
41
Slapen
[Imp. singularis]: sliep
[Imp. pluralis]: sliepen
[perf. singularis]: heeft geslapen
42
Sluiten
[Imp. singularis]: sloot
[Imp. pluralis]: sloten
[perf. singularis]: heeft gesloten
43
Snijden
[Imp. singularis]: sneed
[Imp. pluralis]: sneden
[perf. singularis]: heeft gesneden
44
Snuiten
[Imp. singularis]: snoot
[Imp. pluralis]: snoten
[perf. singularis]: heeft gesnoten
45
Spijten
[Imp. singularis]: speet
[Imp. pluralis]: speeten
[perf. singularis]: heeft gespeten
46
Spreken
[Imp. singularis]: sprak
[Imp. pluralis]: spraken
[perf. singularis]: heeft gesproken
47
Staan
[Imp. singularis]: stond
[Imp. pluralis]: stonden
[perf. singularis]: heeft gestaan
48
Stelen
[Imp. singularis]: stal
[Imp. pluralis]: stalen
[perf. singularis]: heeft gestolen
49
Sterven
[Imp. singularis]: stierf
[Imp. pluralis]: stiervan
[perf. singularis]: heeft gestorven
50
Trekken
[Imp. singularis]: trok
[Imp. pluralis]: trokken
[perf. singularis]: heeft getrokken
51
Vallen
[Imp. singularis]: viel
[Imp. pluralis]: vielen
[perf. singularis]: is gevallen
52
Varen
[Imp. singularis]: voer
[Imp. pluralis]: voeren
[perf. singularis]: heeft gevaren
53
Vergeten
[Imp. singularis]: vergat
[Imp. pluralis]: vergaten
[perf. singularis]: heeft/is vergeten
54
Vertrekken
[Imp. singularis]: vertrok
[Imp. pluralis]: vertrokken
[perf. singularis]: is vertrokken
55
Vinden
[Imp. singularis]: vond
[Imp. pluralis]: vonden
[perf. singularis]: heeft gevonden
56
Vragen
[Imp. singularis]: vroeg
[Imp. pluralis]: vroegen
[perf. singularis]: heeft gevraagd
57
Vriezen
[Imp. singularis]: vroor
[Imp. pluralis]: vroren
[perf. singularis]: heeft gevroren
58
Wassen
[Imp. singularis]: waste
[Imp. pluralis]: wasten
[perf. singularis]: heeft gewassen
59
Wegen
[Imp. singularis]: woog
[Imp. pluralis]: wogen
[perf. singularis]: heeft gewogen
60
Weten
[Imp. singularis]: wist
[Imp. pluralis]: wisten
[perf. singularis]: heeft geweten
61
Wijzen
[Imp. singularis]: wees
[Imp. pluralis]: wezen
[perf. singularis]: heeft gewzen
62
Willen
[Imp. singularis]: wilde/wou
[Imp. pluralis]: wilden
[perf. singularis]: heeft gewild
63
Worden
[Imp. singularis]: werd
[Imp. pluralis]: werden
[perf. singularis]: is geworden
64
Zeggen
[Imp. singularis]: zei
[Imp. pluralis]: zeiden
[perf. singularis]: heeft gezegd
65
Zien
[Imp. singularis]: zag
[Imp. pluralis]: zagen
[perf. singularis]: heeft gezien
66
Zijn
[Imp. singularis]: was
[Imp. pluralis]: waren
[perf. singularis]: heeft geweest
67
Zingen
[Imp. singularis]: zong
[Imp. pluralis]: zongen
[perf. singularis]: heeft gezongen
68
Zitten
[Imp. singularis]: zat
[Imp. pluralis]: zaten
[perf. singularis]: heeft gezeten
69
Zoeken
[Imp. singularis]: zocht
[Imp. pluralis]: zochten
[perf. singularis]: heeft gezocht
