Hoofdstuk 7 Flashcards
(67 cards)
1
Q
Der hof
A
Het plein
2
Q
Der nachbar
A
Buurman
3
Q
Die nachbarin
A
De buurvrouw
4
Q
Die nachbarn
A
De buren
5
Q
Der ort
A
De plaats
6
Q
Der umzug
A
Verhuizing
7
Q
Die altstadt
A
Het oude centrum
8
Q
Die heimat
A
Het vaderland
9
Q
Der fernseher
A
De televisie
10
Q
Der flur
A
De hal
11
Q
Der fuboden
A
De vloer
12
Q
Der kühlschrank
A
De koelkast
13
Q
Der mülleimer
A
De vuilnisbakken
14
Q
Der schrank
A
De kast
15
Q
Der schreibtisch
A
Het bureau
16
Q
Der teppich
A
Het tapijt
17
Q
Die badewanne
A
De badkuip
18
Q
Das viertel
A
De wijk
19
Q
Gefällt mir
A
Vind ik leuk
20
Q
Heizen
A
Verwarmen
21
Q
Hell
A
Helder
22
Q
Mieten
A
Huren
23
Q
Möbel
A
Meubels
24
Q
Öffenyliche verkehrsmittel
A
Openbaar vervoer
25
Richtig
Erg
26
Umziehen
Verhuizen
27
Die decke
Het plafond
28
Die ecke
De hoek
29
Die tapete
Het behang
30
Die tür
De deur
31
Das bild
De afbeelding
32
Das fenster
Het raam
33
Das waschbecken
De wastafel
34
Kleben
Plakken
35
Der Bauernhof
De boederij
36
Der Lärm
Het lawaai
37
Der Wald
Het bos
38
Die bahn/der Zug
De trein
39
Die Fahrradtour
De fietstocht
40
Die Straßenbahn
De tram
41
Die u-Bahn
De metro
42
Die wiese
Het weiland
43
Das doppelhaus
Twee-onder-een-kapwoning
44
Das Hochhaus
Dw torenflat
45
Um ziehen nach
Verheizen naar
46
Auf den Dachboden
Op de zolder
47
Aufwachsen
Opgroeien
48
Belebt
Druk
49
Hässlich
Lelijk
50
In der Nähe
On de buurt
51
Im Erdgeschoss
Op de begaande grond
52
Oben
Boven
53
Unten
Beneden
54
Viel los
Veel te beleven
55
Die Straße
De straat
56
Abbiegen
Afslaan
57
Dort
Daar
58
Gegenüber
Tegenover
59
Geradeaus
Rechtdoor
60
Laut
Luid
61
Leise
Zacht
62
Ruhig
Rustig
63
Uberqeueren
Oversteken
64
Die kirche
De kerk
65
Die Gegend
De streek
66
Die ampel
Het verkeerslicht
67
Der Bahnhof
Het station
