HST 3, B Flashcards
(64 cards)
1
Q
appoinment
A
afspraak
2
Q
cast
A
gips
3
Q
dentist
A
tandarts
4
Q
crutches
A
krukken
5
Q
to examine
A
onderzoeken
6
Q
disease
A
ziekte
7
Q
to feel worse
A
(zich) slechter voelen
8
Q
fracture
A
breuk
9
Q
to get better
A
beter worden
10
Q
GP
A
huisarts
11
Q
to hurt
A
pijn doen
12
Q
plaster
A
pleister
13
Q
stitches
A
hechtingen
14
Q
to treat
A
behandelen
15
Q
waiting room
A
wachtkamer
16
Q
X-ray
A
röntgenfoto
17
Q
to be ill
A
ziek zijn
18
Q
to bleed
A
bloeden
19
Q
to bruise
A
kneuzen
20
Q
to bump
A
stoten
21
Q
to burn
A
branden
22
Q
to cough
A
hoesten
23
Q
to cut
A
snijden
24
Q
to faint
A
flauwvallen
25
to feel sick
(zich) misselijk voelen
26
to itch
jeuken
27
to scratch
krabben
28
to slip
(uit) glijden
29
to sprain
verstuiken
30
to sprain
verstuiken
31
to stress out
stressen
32
to throw up
overgeven
33
to trip
struikelen
34
to be under the weather
niet lekker voelen
35
black eye
blauw oog
36
to feel dizzy
duizelig zijn
37
to feel miserable
ellendig voelen
38
to have a cold
verkouden zijn
39
to have a fever
koorts hebben
40
to have temperature
verhoging hebben
41
to have the flu
griep hebben
42
headache
hoofdpijn
43
infection
infectie
44
to look pale
er bleek uitzien
45
runny nose
loopneus
46
scrape
schaafwond
47
sore throat
keelpijn
48
stomach ache
buikpijn
49
toothache
kies-/tandpijn
50
to avoid
vermijden
51
to breathe in/out
in-/ uitademen
52
to cure
genezen
53
to cut down on
(ver) minderen
54
to hang in there
volhouden
55
to heal
genezen
56
to improve
verbeteren
57
to lie down
gaan liggen
58
to prevent
voorkomen
59
to push yourself
halen, je uiterste best doen
60
to quit
stoppen met
61
to recover
herstellen
62
to take a break
to take it easy
63
to rest
rusten
64
to worry
(zich) zorgen maken