In de kantine Flashcards
(116 cards)
1
Q
family relatives
A
familierelaties
2
Q
family
A
het gezin
3
Q
parents
A
de ouders
4
Q
father
A
de vader
5
Q
mother
A
de moeder
6
Q
husband
A
de man / echtgenoot
7
Q
wife
A
de vrouw / echtgenote
8
Q
child, children
A
het kind - de kinderen
9
Q
my two children
my two boys
A
mijn twee kinderen
mijn twee jongens
10
Q
I am married
A
ik ben getrouwd
11
Q
son
A
de zoon
12
Q
daughter
A
de dochter
13
Q
brother
A
de broer
14
Q
sister
A
de zus
15
Q
family
A
de family
16
Q
sister in law
A
de schoonzus
17
Q
brother in law
A
de zwager
18
Q
grandfather
A
de opa
19
Q
grandmother
A
de oma
20
Q
grandchildren
A
het kleinkind
21
Q
uncle
A
de oom
22
Q
aunt
A
de tante
23
Q
nephew / cousin
A
de neef
24
Q
niece / cousin
A
de nicht
25
Monday
maandag
26
days of the week
dagen van de week
27
Tuesday
dinsdag
28
Wednesday
woensdag
29
Thursday
donderdag
30
Friday
vrijdag
31
Saturday
zaterdag
32
Sunday
zondag
33
months
maanden
34
January
januari
35
February
februari
36
March
maart
37
April
april
38
May
mei
39
June
juni
40
July
juli
41
August
augustus
42
September
september
43
October
oktober
44
November
november
45
December
december
46
are sitting
zitten
47
canteen
de kantine
48
this
deze
49
seat / place
de plaats
50
free
vrij
51
ja hoor
yes
52
okay / right
zo
53
a / an
een
54
nice / delicious
lekker
55
cup
het kopje (de kop)
56
for a long time
al lang
57
only
pas
58
only
pas
59
or
of
60
what
welke
61
actually / really
eigenlijk
62
today
vandaag
63
morgen
tomorrow
64
it's my birthday
ik ben jarig
(jarig zijn)
65
how nice
wat leuk
66
so / therefore
dus
67
get / receive
krijgen
68
visit / visitors
het bezoek
69
younger
jonger (jong)
70
but
maar
71
certainly
wel
72
taller
langer (lang)
73
any more
nog meer
74
as well
nog
75
look
kijk (kijken)
76
oh
goh
77
very
heel
78
different / other
ander
79
type
het type
80
short
kort
81
blond
blonde
82
hair
het haar
83
dark
donker
84
go visit
komen op bezoek
85
at the moment
op dit moment
86
are doing
doen
87
there
daar
88
on holiday
op vakantie
89
holiday
het vakantie
90
for
voor
91
his
zijn
92
work
het werk
93
season
het seizoen
94
when
wanneer
95
summer
de zommer
96
know
weet (weten)
97
not
niet
98
tell
vertel (vertellen)
99
about
over
100
that
dat
101
want / would like
wil (willen)
102
late
laat
103
should / have to
moeten
104
again
weer
105
to
naar
106
Waar zijn Susy en Edit?
Where are Susy and Edit?
107
Wat drinkt Susy?
What is Susy drinking?
108
Woont Susy al lang in Utrecht?
Has Susy been living in Utrecht for a long time?
109
Welke dag is het in de tekst?
What day is it in the text?
110
Wanner is Edit jarig?
When is Edit's birthday?
111
Krijgt Edit bezoek?
Edit gets visitors?
112
Hij is jonger
Ik ben ouder
113
Hij is lang
Ze is klein
114
Ze heeft kort, blond haar
Ik heb lang, donker haar
115
Heeft Edit broers en zussen?
Zijn heeft broer en een zus
116
Heeft Edit kort, blond haar?
Edit heeft lang, donker haar
