In huis Flashcards
(41 cards)
1
Q
De slaapkamer
A
La chambre à coucher
2
Q
Het donsdeken
A
La couette
3
Q
Het raam
A
La fanêtre
4
Q
De kader / omlijsting
A
Le cadre
5
Q
Het bed
A
Le lit
6
Q
De oplader
A
Le chargeur
7
Q
De pantoffels (meervoud)
A
Les pantoufles
8
Q
De wekker
A
Le réveil
9
Q
De spelconsole
A
La console de jeux
10
Q
Het hoofdkussen
A
L’oreiller (m)
11
Q
De spiegel
A
Le miroir
12
Q
Het nachtkastje
A
La table de nuit
13
Q
De tablet
A
La tablette
14
Q
De verhuizer
A
Le déménageur
15
Q
Het toilet
A
Les toilettes
16
Q
Het bureau
A
Le bureau
17
Q
De badkamer
A
La salle de bains
18
Q
De keuken
A
La cuisine
19
Q
De zetel
A
Le fauteuile
20
Q
De zitkamer
A
Le salon
21
Q
De kleerkast
A
La garde-robe
22
Q
De nacht
A
La nuit
23
Q
De sfeer
A
L’ambiance (f)
24
Q
Het geluk
A
Le bonheur
25
De kartonnen doos / het karton
Le carton
26
Zwaar
Lourd(e)
27
Zenuwachtig
Nerveux / nerveuse
28
Georganiseerd
Organisé(e)
29
Klaar
Prêt(e)
30
Speciaal
Special(e)
31
De televisie
La télévision
La télé
32
De lamp
La lampe
33
Het rek
L'étagère (f)
34
De kast
L'armoire (f)
35
Het plan
Le plan
36
De hoek
Le coin
37
De relaxzetel
Le fauteuille relax
38
Uitstekend
Excellent(e)
39
Geweldig
Génial(e)
40
Praktisch
Pratique
41
Misschien
Peut-être
