Le passé composé Flashcards

1
Q

Welke tijd is de Passé composé ?

A

Voltooid verleden tijd (VVT)
vb: Ik heb gegeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke twee vormen van de passé composé heb je?

A

Le passé composé avec avoir
Le passé composé avec être

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe vervoeg je de werkwoorden die eindigen op -ER?

A

-ER => é

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe vervoeg je de werkwoorden die eindigen op -IR?

A

-IR => i

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe vervoeg je de werkwoorden die eindigen op -RE?

A

-RE => u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Passé composé, hoe stel je de zin samen?
Voorbeeld: Jij hebt lang geslapen.

A

Tu as dormi longtemps.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer gebruik je ÊTRE in de passé composé in plaats van avoir?

A

Bij volgende werkwoorden:

  • Nâitre (geboren worden) => Né
  • Mourir (sterven) => Mort
  • Monter (naar boven gaan) => Monté
  • Descendre (naar beneden gaan) => Descendu
  • Arriver (aankomen) => Arrivé
  • Partir (vertrekken) => Perti
  • Aller (gaan) => Allé
  • Venir (komen) => Venu
  • Rester (blijven) => Resté
  • Passer (voorbijgaan) => Resté
  • Tomber (vallen) => Tombé
  • Tourner (draaien) => Tourné
  • Entrer (binnengaan) => Entré
  • Sortir (naar buiten gaan) => Sorti

Hint:
- Wanneer je in nederlands ‘zijn’ gebruikt, is de kans groot dat je ÊTRE gebruikt in het frans
- Wanneer het werkwoord te maken heeft met bewegen, is de kasn groot dat je être gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Er zijn enkele onregelmatige werkwoorden. Hoe vervoeg je deze, en geef een voorbeeld:

  • Être
  • Avoir
  • Faire
A
  • Être => été (geweest)
  • Avoir => eu (gehad)
  • Faire => fait (gedaan / gemaakt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Er zijn enkele onregelmatige werkwoorden. Hoe vervoeg je deze, en geef een voorbeeld:

  • Dire
  • Voir
  • Boire
A
  • Dire => dit (gezegd)
  • Voir => vu (gezien)
  • Boire => bu (gedronken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Er zijn enkele onregelmatige werkwoorden. Hoe vervoeg je deze, en geef een voorbeeld:

  • Lire
  • Recevoir
  • Mettre
  • Predre
A
  • Lire => lu (gelezen)
  • Recevoir => reçu (ontvangen / gekregen)
  • Mettre => mis (gezet / aangetrokken)
  • Prendre => pris (genomen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vertaal:

Wij hebben een ander spel gekozen.

A

Nous avons choisi un autre jeu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vertaal:

Ik heb een kat gezien.

A

J’ai vu une chat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vertaal:

Jullie zijn te laat aangekomen.

A

Vous êtes arrivé en retard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vertaal:

Heb jij het boek gelezen?

A

Tu as lu le livre?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly