Inflammatie en immunopathologie Flashcards

(40 cards)

1
Q

Vanaf wanneer spreken we van chronische inflammatie?

A

Wanneer de symptomen langer dan 3 weken aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is exsudaat?

A

Cel- en eiwitrijk vocht (troebel) dat uitreedt doordat endotheel contraheert bij inflammatiereactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is transsudaat?

A

Eiwit- en celarm vocht doordat er meer hydrostatische druk is en een lagere colloïd osmotische druk, bv. bij eiwittekort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een type I overgevoeligheidsreactie?

A

Een allergische reactie gemedieerd door IgE, mastcellen en Th2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een type II overgevoeligheidsreactie?

A

Een overgevoeligheidsreactie gemedieerd door complementfixerende antistoffen (IgM, IgG).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het syndroom van Goodpasture?

A

Zeldzame autoimmuunziekte met long- en nierschade door circulerende autoantilichamen tegen het non-collagene domein van de α3-keten van collageen IV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waaruit bestaat de pathogenese van bulleus pemphigus en pemphigus vulgaris?

A

Autoantilichamen tegen desmosomen die de huidbarrière vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat de werken van benralizumab?

A

Het is een antilichaam tegen IL-5R waardoor eosinofielen gedood worden. Het wordt aangewend bij astma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een type III overgevoeligheidsreactie?

A

Overgevoeligheid door depositie van circulerende antigeen-antilichaamcomplexen die ter plaatse inflammatie en weefselschade uitlokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uit welke twee mechanismen bestaat een type IV overgevoeligheidsreactie?

A
  1. Vertraagde overgevoeligheidsreactie door CD4+ cellen
  2. Directe cytolyse door CD8+ cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Juist of fout?

Allergische reacties bestaan altijd uit een vroege en een late allergische reactie.

A

Fout, slechts 50% van de mensen ervaart een late allergische reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf allergische astma.

A
  • Typische patiënt: kind of tiener
  • Familiegeschiedenis vaak positief
  • Geschiedenis van eczeem in de kindertijd
  • Aanvallen gerelateerd aan specifieke antigenen
  • IgE-gemedieerd
  • Huidtest meestal positief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf niet-allergische astma.

A
  • Typische patiënt: ouder dan 35 jaar
  • Familiegeschiedenis vaak negatief
  • Geen geschiedenis van eczeem in de kindertijd
  • Aanvallen gerelateerd aan infecties
  • Niet IgE-gemedieerd
  • Huidtest meestal negatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het Dressler syndroom?

A

Reactie van auto-antilichamen tegen myosine na myocardinfarct omdat hartcellen DAMPs vrijstellen na necrose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is moleculaire mimicry?

A

Microbiële antigenen met dezelfde aminozuursequentie als zelf-antigenen waardoor immuunrespons wordt opgewerkt door deze zelf-antigenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bespreek het susceptibiliteitsgen PTPN-22.

A
  • Codeert voor proteïne tyrosine fosfatase
  • Ziekte-geassocieerde variant codeert voor functioneel defect fosfatase waardoor er onvoldoende controle is op de tyrosine kinase activiteit
  • Geassocieerd met reumatoïde artritis, type I diabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bespreek het susceptibiliteitsgen TNFAIP3.

A
  • Codeert voor eiwit A20 dat ubiquitine groep weghaalt van intermediaren in de TLR en IL-1R familie
  • Ziekte-geassocieerde variant is minder actief
  • Geassocieerd met SLE, RA en anderen
18
Q

Wat is epitope spreading?

A

Vrijstelling van zelf-antigenen en blootstelling van epitopen door weefselschade die normaal gezien verborgen blijven voor het immuunsysteem.

19
Q

Waartegen zijn antifosfolipiden antilichamen gericht bij SLE?

A

Tegen epitopen in plasma-eiwitten die vrijkomen als eiwitten een complex vormen met fosfolipiden / cardiolipine.

20
Q

Welke omgevingsfactoren hebben een invloed in het ontstaan van SLE?

A

UV-licht, hormonen, medicatie.

21
Q

Welke genetische factoren spelen een rol in het ontstaan van SLE?

A

TNFAIP3, C2/C4.

22
Q

Welke auto-antilichamen spelen een rol bij SLE?

A
  • Anti-nucleaire AL tegen dsDNA
  • Antifosfolipiden AL
  • Andere: tegen RBC, lymfocyten, bloedplaatjes
23
Q

Waardoor ontstaat de inflammatie bij SLE?

A

Door weefseldestructie door immuuncomplexen (type III).

24
Q

Welke omgevingsfactoren spelen een rol in het ontstaan van reumatoïde artritis?

A

Roken en infecties.

25
Welke genetische factoren spelen een rol in het ontstaan van reumatoïde artritis?
PTPN22, HLA-DRB1.
26
Welke auto-antilichamen spelen een rol bij reumatoïde artritis?
- Reumafactor F: tegen Fc gedeelte van IgG - Antilichamen tegen gecitrullineerde eiwitten
27
Waardoor ontstaat de inflammatie bij reumatoïde artritis?
Activatie van CD4+ cellen, immuuncomplexen en chronische Th1/Th17 respons met granulatie.
28
Wat zijn residente macrofagen of histiocyten?
Embryonaal aangelegde macrofagen die zich in de weefsels hernieuwen door deling (Kupffer cellen, microglia, Langerhans cellen en alveolaire macrofagen).
29
Wat zijn gerekruteerde macrofagen?
Macrofagen die het hele leven lang vervangen worden door nieuwe monocyten.
30
Wat zijn granulomen?
Microscopisch aggregaat van macrofagen omgeven door een krans van lymfocyten.
31
Hoe ontstaan granulomen?
In een poging om een moeilijk te elimineren, beschadigend agens of een te groot partikel in te kapselen en te neutraliseren.
32
Wat is sarcoïdose?
Granuloomvorming in verschillende organen, meest frequent in longen, lymfeklieren, ogen, huid en lever.
33
Wat zijn de symptomen van sarcoïdose?
Vermoeidheid, koorts, hoest, dyspnoe, zwelling van lymfeklieren, maar soms is er een asymptomatisch verloop.
34
Wat is de oorzaak van sarcoïdose?
Overdreven immuunrespons op een tot nog toe ongekend antigen in genetisch susceptibele personen (mogelijks op PAMP van gedode of gedeeltelijk gedegradeerde mycobacteriën of propionibacteriën).
35
Bespreek hyperacute, humorale rejectie.
- Anti-donor antilichamen reeds aanwezig in circulatie van receptor - Voorbeelden: voorgaande rejectie orgaan, bloedtransfusies, zwangerschap, verkeerde bloedgroep - Gevolg: type II reactie met activatie complement en ADCC - Preventie: checken bloedgroepen, cross-matching
36
Bespreek acute, humorale rejectie.
- T.g.v. productie van antilichamen als respons op blootstelling aan donor antigenen - Gevolg: schade, vnl. t.h.v. bloedvaten van orgaan (rejectie vasculitis of endothelialitis)
37
Bespreek directe, cellulaire rejectie.
- Receptor T-cellen herkennen donor allogene MHC moleculen op APC’s uit het Tx orgaan - Eerst in de drainerende lymfeklieren, nadien in het transplantorgaan zelf - CD8+ cellen herkennen klasse I MHC moleculen → doden van cellen Tx orgaan - CD4+ cellen herkennen klasse II MHC moleculen → vertraagde hypersensitiviteitsreactie met schade door macrofagen
38
Bespreek indirecte, cellulaire rejectie.
- Receptor T cellen herkennen MHC antigenen van de donor na presentatie door receptor APCs - Receptor CD4+ cellen herkennen deze antigenen in het Tx orgaan → vertraagde hypersensitiviteit (type IV reactie)
39
Bespreek acute GVHD.
- Dagen tot weken na transplantatie - Vnl. symptomen in huid, lever en darmen
40
Bespreek chronische GVHD.
- Huidaantasting, chronisch leverlijden, slokdarmstricturen - Sterk verminderde functie immuunsysteem - Autoimmuniteit