Irregular verbs Flashcards

(60 cards)

1
Q

hebben Ik

A

heb had

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hebben Jij

A

hebt had

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hebben Hij/zij/het/u

A

heeft had

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hebben Wij/jullie/zij

A

hebben hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hebben pp

A

hebben gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hebben all

A

heb - had, hebt - had, heeft - had, hebben - hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zijn Ik

A

ben was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn Jij

A

bent was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zijn Hij/zij/het/u

A

is was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zijn Wij/jullie/zij

A

zijn waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zijn pp

A

zijn geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zijn all

A

ben - was, bent - was, is - was, zijn – waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

worden Ik (to become)

A

word werd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

worden Jij (to become)

A

wordt werd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

worden Hij/zij/het/u (to become)

A

wordt werd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

worden Wij/jullie/zij (to become)

A

worden werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Worden (to become) pp

A

zijn geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Worden all

A

word - werd, wordt - werd, wordt - werd, worden – werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

doen Ik

A

doe deed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

doen Jij

A

doet deed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

doen Hij/zij/ze/het/u

A

doet deed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

doen Wij/jullie/zij/ze

A

doen deden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Doen pp

A

hebben / zijn gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Doen all

A

doe - deed, doet - deed, doet - deed, doen - deden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Gaan Ik
ga ging
26
Gaan Jij
gaat ging
27
Gaan Hij/zij/het/u
gaat ging
28
Gaan Wij/jullie/zij
gaan gingen
29
Gaan pp
zijn gegaan
30
Gaan all
ga - ging, gaat - ging, gaat - ging, gaan - gingen
31
Komen Ik
kom kwam
32
Komen Jij
komt kwam
33
Komen Hij/zij/het/u
komt kwam
34
Komen Wij/jullie/zij
komen kwamen
35
Komen pp
zijn gekomen
36
Komen all
kom - kwam, komt - kwam, komt - kwam, komen – kwamen
37
Zien Ik
zie zag
38
Zien Jij
ziet zag
39
Zien Hij/zij/het/u
ziet zag
40
Zien Wij/jullie/zij
zien zagen
41
Zien pp
hebben / zijn gezien
42
Zien all
zie - zag, ziet - zag, ziet - zag, zien – zagen
43
Nemen (to take) Ik
neem nam
44
Nemen (to take) Jij
neemt nam
45
Nemen (to take) Hij/zij/het/u
neemt nam
46
Nemen (to take) Wij/jullie/zij
nemen namen
47
Nemen pp
hebben/zijn genomen
48
Nemen all
neem - nam, neemt - nam, neemt - nam, nemen – namen
49
Lopen (to walk) Ik
loop liep
50
Lopen (to walk) Jij
loopt liep
51
Lopen (to walk) Hij/zij/het/u
loopt liep
52
Lopen (to walk) Wij/jullie/zij
lopen liepen
53
Lopen (to walk) pp
hebben / zijn gelopen
54
Lopen (to walk) all
loop - liep, loopt - liep, loopt - liep, lopen - liepen
55
Eten Ik
eet at
56
Eten Jij
eet at
57
Eten Hij/zij/het/u
eet at
58
Eten Wij/jullie/zij
eten aten
59
Eten pp
hebben / zijn gegeten
60
Eten all
eet - at, eet - at, eet - at, eten – aten