Irregular verbs Flashcards
(60 cards)
hebben Ik
heb had
hebben Jij
hebt had
hebben Hij/zij/het/u
heeft had
hebben Wij/jullie/zij
hebben hadden
Hebben pp
hebben gehad
Hebben all
heb - had, hebt - had, heeft - had, hebben - hadden
zijn Ik
ben was
zijn Jij
bent was
zijn Hij/zij/het/u
is was
zijn Wij/jullie/zij
zijn waren
Zijn pp
zijn geweest
Zijn all
ben - was, bent - was, is - was, zijn – waren
worden Ik (to become)
word werd
worden Jij (to become)
wordt werd
worden Hij/zij/het/u (to become)
wordt werd
worden Wij/jullie/zij (to become)
worden werden
Worden (to become) pp
zijn geworden
Worden all
word - werd, wordt - werd, wordt - werd, worden – werden
doen Ik
doe deed
doen Jij
doet deed
doen Hij/zij/ze/het/u
doet deed
doen Wij/jullie/zij/ze
doen deden
Doen pp
hebben / zijn gedaan
Doen all
doe - deed, doet - deed, doet - deed, doen - deden