Kapitel 1: woordenschat P. 44 - 46 Flashcards
(178 cards)
1
Q
das Abenteuer
A
het avontuur
2
Q
die Aktivität
A
de activiteit
3
Q
das Angebot
A
het aanbod, de aanbieding
4
Q
der Ausflug
A
het uitstapje
5
Q
die Broschüre
A
de brochure
6
Q
das Fahrrad
A
de fiets
7
Q
die Fantasie
A
de fantasie
8
Q
die Ferien
A
de vakantie
9
Q
der Ferienpark
A
het vakantiepark
10
Q
das Freibad
A
het openluchtzwembad
11
Q
der Fussballplatz
A
het voetbalveld
12
Q
der Golfplatz
A
het golfterrein
13
Q
die Jugend
A
de jeugd
14
Q
das Langlaufen
A
het langlaufen
15
Q
das Pferd
A
het paard
16
Q
der Preis
A
de prijs
17
Q
das Programm
A
het programma
18
Q
die Reitausbildung
A
de paardrijcursus
19
Q
das Reiten
A
het paardrijden
20
Q
die Ruhe
A
de rust
21
Q
die Sauna
A
de sauna
22
Q
das Schiwimmbad
A
het zwembad
23
Q
der Sommer
A
de zomer
24
Q
der Spass
A
het plezier
25
der Spielplatz
het speelterrein
26
der Sport
de sport
27
die Sporthalle
de sporthal
28
der Urlaub
de vakantie, het verlof
29
das Volleyballfeld
het volleybalveld
30
die Wanderkarte
de wandelkaart
31
die Wanderung
de wandeling
32
der Wanderweg
de wandelweg
33
der Winter
de winter
34
der Wintersport
de wintersport
35
der Felsen
de rots
36
die Gegend
de streek
37
die Natur
de natuur
38
der Schnee
de sneeuw
39
der Schwarzwald
het Zwarte woud
40
die Sonne
de zon
41
das Strandbad
het strandbad
42
die Region
de streek
43
der Wald
het bos, het woud
44
das Wasser
het water
45
der Wasserfall
de waterval
46
das Abendessen
het avondeten
47
der Buggy
de buggy
48
die Heimreise
de terugreis
49
das Kleid
het kleed
50
der Markt
de markt
51
das Münster
de (dom)kerk
52
das Museum
het museum
53
die Reise
de reis
54
der Ring
de ring
55
das Schloss
het kasteel, het slot
56
die Sehenswürdigkeit
de bezienswaardigheid
57
der Spaziergang
de wandeling
58
de Stau
de file
59
die Stunde
het uur
60
die Terrasse
het terras
61
die Verspätung
de vertraging
62
der Zug
de trein
63
besuchen
bezoeken
64
bieten
bieden
65
bleiben
blijven
66
buchen
boeken
67
faulenzen
luieren
68
geniessen
genieten (van)
69
klettern
beklimmen
70
lieben
houden (van)
71
meinen
bedoelen
72
mieten
huren
73
regnen
regenen
74
reiten
paardrijden
75
rudern
roeien
76
sich langweilen
zich vervelen
77
träumen
dromen
78
treiben
doen (aan)
79
wandern
wandelen
80
werden
zullen/worden
81
wissen
weten
82
abfahren
vertrekken
83
austehen
opstaan
84
beginnen
beginnen
85
besichtigen
bezichtigen
86
finden
vinden
87
ausprobieren
uitproberen
88
fotografieren
fotograferen
89
reisen
reizen
90
het avontuur
das Abenteuer
91
de activiteit
die Aktivität
92
het aanbod, de aanbieding
das Angebot
93
het uitstapje
der Ausflug
94
de brochure
die Broschüre
95
de fiets
das Fahrrad
96
de fantasie
die Fantasie
97
de vakantie
die Ferien
98
het vakantiepark
der Ferienpark
99
het openluchtzwembad
das Freibad
100
het voetbalveld
der Fussballplatz
101
het golfterrein
der Golfplatz
102
de jeugd
die Jugend
103
het langlaufen
das Langlaufen
104
het paard
das Pferd
105
de prijs
der Preis
106
het programma
das Programm
107
de paardrijcursus
die Reitausbildung
108
het paardrijden
das Reiten
109
de rust
die Ruhe
110
de sauna
die Sauna
111
het zwembad
das Schiwimmbad
112
de zomer
der Sommer
113
het plezier
der Spass
114
het speelterrein
der Spielplatz
115
de sport
der Sport
116
de sporthal
die Sporthalle
117
de vakantie, het verlof
der Urlaub
118
het volleybalveld
das Volleyballfeld
119
de wandelkaart
die Wanderkarte
120
de wandeling
die Wanderung
121
de wandelweg
der Wanderweg
122
de winter
der Winter
123
de wintersport
der Wintersport
124
de rots
der Felsen
125
de streek
die Gegend
126
de natuur
die Natur
127
de sneeuw
der Schnee
128
het Zwarte woud
der Schwarzwald
129
de zon
die Sonne
130
het strandbad
das Strandbad
131
de streek
die Region
132
het bos, het woud
der Wald
133
het water
das Wasser
134
de waterval
der Wasserfall
135
het avondeten
das Abendessen
136
de buggy
der Buggy
137
de terugreis
die Heimreise
138
het kleed
das Kleid
139
de markt
der Markt
140
de (dom)kerk
das Münster
141
het museum
das Museum
142
de reis
die Reise
143
de ring
der Ring
144
het kasteel, het slot
das Schloss
145
de bezienswaardigheid
die Sehenswürdigkeit
146
de wandeling
der Spaziergang
147
de file
de Stau
148
het uur
die Stunde
149
het terras
die Terrasse
150
de vertraging
die Verspätung
151
de trein
der Zug
152
bezoeken
besuchen
153
bieden
bieten
154
blijven
bleiben
155
boeken
buchen
156
luieren
faulenzen
157
genieten (van)
geniessen
158
beklimmen
klettern
159
houden (van)
lieben
160
bedoelen
meinen
161
huren
mieten
162
regenen
regnen
163
paardrijden
reiten
164
roeien
rudern
165
zich vervelen
sich langweilen
166
dromen
träumen
167
doen (aan)
treiben
168
wandelen
wandern
169
zullen/worden
werden
170
weten
wissen
171
vertrekken
abfahren
172
opstaan
austehen
173
beginnen
beginnen
174
bezichtigen
besichtigen
175
vinden
finden
176
uitproberen
ausprobieren
177
fotograferen
fotografieren
178
reizen
reisen