Kapitel 2 Niederländisch- Deutsch Flashcards
(52 cards)
1
Q
de broer
A
der Bruder, die Brüder
2
Q
de halfbroer
A
der Halbbruder, die Halbbrüder
3
Q
de jongen
A
der Junge-die Jungen
4
Q
de man
A
der Mann-die Männer
5
Q
de neef
A
der Cousin-die Cousins
6
Q
de oom
A
der Onkel-die Onkel
7
Q
de opa
A
der Opa-die Opas
8
Q
de stiefvader
A
der Stiefvater
9
Q
de vrienden
A
der Freund-die Freunde
10
Q
het gezin
A
die Familie-die Familien
11
Q
de halfzus
A
die Halbschwester-die Halbschwestern
12
Q
de moeder
A
die Mütter-die Mütter
13
Q
de nicht
A
die Cousine-die Cousinen
14
Q
de oma
A
die Oma-die Omas
15
Q
de stiefmoeder
A
die Stiefmütter
16
Q
de tante
A
die Tante-die Tanten
17
Q
de vriendin
A
die Freundin-die Freundinnen
18
Q
de vrouw
A
die Frau-die Frauen
19
Q
de zus
A
die Schwester-die Schwestern
20
Q
het kind
A
das Kind-die Kinder
21
Q
het meisje
A
das Mädchen-die Mädchen
22
Q
de broers en zussen
A
die Geschwister
23
Q
de grootouders
A
die GroBeltern
24
Q
de ouders
A
die Eltern
25
doen
machen
26
hebben
haben
27
voorstellen
vorstellen
28
aardig
nett
29
groot
groB
30
jong
jung
31
klein
klein
32
mooi
schön
33
mooi, knap
hübsch
34
vriendelijk
freundlich
35
heel erg
sehr
36
niet
nicht
37
twintig
zwanzig
38
eenentwintig
einundzwanzig
39
dertig
dreiBig
40
veertig
vierzig
41
vijftig
fünfzig
42
zestig
sechzig
43
zeventig
siebzig
44
tachtig
achtzig
45
negentig
neunzig
46
honderd
hundert
47
duizend
tausend
48
miljoen
eine Million
49
heten
heiBen
50
komen
kommen
51
wonen
wohnen
52
zijn
sein
