kapitel 3 Niederländisch-Deutsch Flashcards
(75 cards)
1
Q
de leraar
A
der Lehrer, die Lehrer
2
Q
het lesrooster
A
der Stundenplan
3
Q
de toets
A
der Test, die Tests
4
Q
de klas
A
die Klasse
5
Q
de lerares
A
die Lehrerin, die Lehrerinnen
6
Q
het (les) uur
A
die Stunde, die Stunden
7
Q
de pauze
A
die Pause, die Pausen
8
Q
het proefwerk
A
die Klassenarbeit
9
Q
de school
A
die Schule, die Schulen
10
Q
vmbo-t/havo
A
die Realschule
11
Q
het boek
A
das buch, die Bücher
12
Q
het schrift
A
das Heft, die Hefte
13
Q
vwo
A
das Gymnasium
14
Q
het huiswerk
A
die Hausaufgaben
15
Q
gaan
A
gehen
16
Q
maken
A
machen
17
Q
schreiben
A
schrijven
18
Q
vinden
A
finden
19
Q
vrij hebben
A
freihaben
20
Q
dom, stom
A
blöd
21
Q
interassant
A
interessant
22
Q
leuk
A
toll
23
Q
makkelijk
A
leicht
24
Q
moeilijk
A
schwierig
25
saai
langweilig
26
wanneer
wann
27
aardrijkskunde
Erdkunde
28
biologie
Biologie
29
duits
Deutsch
30
Engels
Englisch
31
Frans
Französisch
32
geschiedenis
Geschichte
33
gym
Sport
34
natuurkunde
Physik
35
Nederlands
Niederländisch
36
scheikunde
Chemie
37
tekenen/handvaardigheid
Kunst
38
wiskunde
Mathe
39
op maandag
am Montag
40
op dinsdag
am Dienstag
41
op woensdag
am Mittwoch
42
op donderdag
am Donnerstag
43
op vrijdag
am Freitag
44
op zaterdag
am Samstag
45
op zondag
am Sonntag
46
's morgens
morgens
47
's middags
nachmittags
48
's avonds
abends
49
's nachts
nachts
50
's zondags
sonntags
51
om één uur
um und Uhr
52
kwart over één
Viertel nach eins
53
half twee
halb zwei
54
kwart voor twee
Viertel vor zwei
55
gisteren
gestern
56
in het weekend
am Wochenende
57
morgen
morgen
58
vandaag
heute
59
vorige week
vorige Woche
60
volgende week
nächste Woche
61
eerste
erste
62
tweede
zweite
63
derde
dritte
64
vierde
vierte
65
vijfde
fünfte
66
zesde
sechste
67
zevende
siebte
68
achtste
achte
69
negende
neunte
70
tiende
zehnte
71
hoe
wie
72
waar
wo
73
waarvandaan
woher
74
wat
was
75
wie
wer
