KTF5 Flashcards

(596 cards)

1
Q

Doel psychiatrische onderzoek

A

Status mentalis (symptomen en beloop), opsporen van oorzaken en vaststellen ernst gevolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DSM

A

Een classificatiesysteem voor mentale stoornissen. Criteria voor het diagnosticeren van verschillende psychische aandoeningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Observatie domeinen

A

Algemene indruk, cognitieve functies, affectieve functies (uitingen), conatieve functies (motoriek), persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar bestaat psychiatrische onderzoek uit?

A

Bestaat uit: anamnese, heteroanamnese, psychologische tests/neurospychologie met gebruik van psychiatrische meetinstrumenten..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Heteroanamnese

A

Informatie over de medische geschiedenis van de patiënt wordtniet door de patiënt zelf verstrekt, maar door anderen, zoals familieleden, vrienden of zorgverleners.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anamnese

A

Verzamelen van informatie over de medische geschiedenis en symptomen van een patiënt. Klachten, eerdere ziekten, medicatiegebruik en andere relevante informatie om een volledig beeld van de gezondheid van de patiënt te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Conatief

A

Het aspect van de menselijke geest dat betrekking heeft op doelen, motivatie, wilskracht en actie. Het heeft te maken met wilskracht en de mentale processen die de neiging tot actie beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ziektelast

A

De hoeveelheid gezondheidsverlies in een populatie veroorzaakt door ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Psychotische kenmerken

A

Hallucinaties (visueel, auditief en geur), wanen (betrekkingswanen, paranoïde, grootheidswanen, somatische wanen, ect) en incoherent denken, praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DALY

A

Disability Adjusted Years (jaren verloren door de ziekte door ziekte en gezondheidsproblemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ziektejaarequivalenten

A

Jarenw waarbij verlies aan kwaliteit van leven door de ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kenmerken van cluster C

A

Somber, angst, paniek, fobie, dwang gedachten en handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hypochondrie

A

Buitensporig bezorgd over het hebben van een ernstige ziekte, ondanks weinig of medisch bewijs om deze bezorgdheid te ondersteunen. Het staat ook bekend als ziektevrees of somatische symptoomstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Somatoforme, dissociatie kenmerken

A

Onverklaarbare lichamelijke aandoeningen, gestoorde lichaamsbeleving (hypochondrie, derealisatie en depersonalisatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Derealisatie

A

Derealisatie is een dissociatieve ervaring waarbij een persoon het gevoel heeft dat de omgeving onwerkelijk, vreemd of vervreemdend is. Het kan gepaard gaan met het gevoel dat men losstaat van de eigen gedachten, emoties of lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Depersonalisatie

A

Depersonalisatie is een dissociatieve ervaring waarbij een persoon het gevoel heeft losgekoppeld te zijn van zijn eigen lichaam, emoties of identiteit. Het kan resulteren in het gevoel een toeschouwer te zijn van het eigen leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biopsychosociaal model

A

Model over het menselijk functioneren, waarbij aandacht is voor alle drie de factoren (biologisch, psychologisch, sociaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Freud psychoanalyse

A

Het draait om innerlijke conflicten. Je kan in conflict raken met wensen, behoefte en verlangens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kraepelin psychologische model

A

Scheiding tussen psychiatrie en neurologie (klinisch beeld wordt beschreven aan de hand van ziektes vanuit symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Psychodynamisch model

A

Gedrag komt voort uit interactie tussen verschillende psychologische krachten en onbewuste processen (kijken vooral naar onbewuste en diepere motivatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leertheoretisch model

A

De mens is te begrijpen door te kijken naar leerprocessen. Gedrag komt met name voort uit leerervaringen door interacties omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cognitief model

A

Richt zich op het denken. Gaat er vanuit dat ‘verkeerd’ denken leidt tot afwijken gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nature versus nurture

A

Discussie of gedrag is aangeboren (nature) of is aangeleerd (nurture)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Model Piaget

A

Ontwikkeling kind bestaat uit vier stadia; sensomotorisch (0-2), preoperationeel (2-6), concreet operationeel (6-11), formeel operationeel (11+)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Sensomotorische fase (+leeftijd?)
Ontwikkeling zintuigelijke en motorische vaardigheden 0-2
22
Preoperationele fase (+leeftijd?)
Ontwikkelen van taal en symbolische denken (met name egocentrisch) 2-6
23
Concreet operationele fase (+leeftijd?)
Logisch denken over conccrete gebeurtenissen en objecten (begrijpen dat dingen blijvend zijn) VB: ook al verandert de vorm hoeveelheid blijft hetzelfde 6-11
24
Formeel operationele fase(+leeftijd?)
Abstract en hypothetische denken over complexe concepten/kwesties/mogelijkheden.
25
Klassieke conditionering
Een reactie die oorspronkelijk wordt opgeroepen door een bepaalde stimulus na verloop van tijd kan worden geassocieerd met een andere stimulus (automatische)
26
Ongeconditioneerde stimulus
Dit is een stimulus die van nature en automatisch een bepaalde reactie oproept zonder voorafgaande conditionering. In het klassieke voorbeeld van Pavlov was voedsel de ongeconditioneerde stimulus.
27
Ongeconditioneerde respons
Dit is de natuurlijke reactie die wordt opgeroepen door de ongeconditioneerde stimulus. In het voorbeeld van Pavlov was de ongeconditioneerde respons het speeksel dat de honden afscheidden bij het zien van voedsel.
28
Geconditioneerde stimulus
Dit is een stimulus die oorspronkelijk geen reactie oproept, maar na herhaalde associatie met de ongeconditioneerde stimulus de kracht heeft om een vergelijkbare reactie op te roepen. In het Pavloviaanse experiment zou bijvoorbeeld een bel (oorspronkelijk een neutrale stimulus) kunnen worden geassocieerd met het voedsel.
29
Operante conditionering
Proces waarbij het gedrag verandert als gevolg van de consequenties die het gedrag heeft, beloning en straffen (vrijwillig)
29
Geconditioneerde respons
Dit is de aangeleerde reactie die wordt opgeroepen door de geconditioneerde stimulus nadat deze is geassocieerd met de ongeconditioneerde stimulus. In het Pavloviaanse experiment zou de geconditioneerde respons het speeksel zijn dat de honden afscheiden bij het horen van de bel, zelfs zonder direct voedsel
30
Biologisch perspectief
Medische gericht, komt voor uit hersenafwijking/stoornis, onderzoek belangrijk, monocausaal denken (één oorzaak), biologische/persoonlijke oorzaak
31
Sociologisch perspectief
Maatschappelijke factoren, oog voor resocialisatie (doel terugbrengen in maatschapij), rol maatschappelijke problemen in afwijkend gedrag
32
DSM 5
Ordening van psychische stoornissen (louter beschrijving met symptomen), classificatie stoornissen gebeurt aan de hand van vijf assen
33
5 assen DSM 5
Assen die worden gebruikt voor het vormen van een klinische beeld: klinischestoornis as (diagnose psychische stoornis), persoonlijkheidsstoornis (diagnose persoonlijkheidsstoornissen), lichamelijkestoornis (medische aandoeningen die relevant zijn voor psyche), psychosociale-en omgevingsfactoren (belangrijke invloeden van het psychosociale en de omgeving), GAF, beoordeling functioneren (wordt gebruikt om het algehele psychosociale, beroepsmatige en sociale functioneren te beoordelen)
34
GAF
De Global Assessment of Functioning (GAF)-schaal wordt gebruikt om het algehele psychosociale, beroepsmatige en sociaal functioneren van een individu te beoordelen. Het is een numerieke schaal die loopt van 0 tot 100 (hoger is beter)
35
3 voordelen DSM
Eenduidig (zelfde taal over de psyche), om de zoveel tijd herzien, overzichtelijk voor patiënt om ziekte te begrijpen
36
2 nadelen DSM
Moet vaak worden gegeven van verzekeraar (behandelaren voelen zich gedwongen om in hokjes te stoppen omdat je anders geen behandeling krijgt), mensen krijgen een etiket opgeplakt (grens tussen stoornis en gewone ellende verkleint)
37
Structuur diagnose
De structuurdiagnose beschrijft de aard, ernst en het verloop van de psychiatrische ziekte en op welke wijze het syndroom onstaan is.
38
Het stress-kwestbaarheids model
(erfelijk biochemische factoren, persoonlijkheid, levensbeschouwing en steunsystemen leiden tot) -> bepaalde mate van kwetsbaarheid -> (aandoeningen, psyche en levensgebeurtenissen leiden tot) -> stress ->uitzichtloosheid -> suïcide. Idee er achter: menselijk gedrag is een interactie met de buiten wereld en mensen dragen kwetsbaarheid in zich
39
Classificeren
Het onderbrengen van een patiënt bij een groep (kan iedereen)
40
Diagnose
Een specialist (psychiater) deelt een patiënt in bij een groep/aandoening
41
Leefstijltraing
Aanpassen aan manier van leven zodat je minder last hebt van aandoening (betere en gezondere keuzes)
42
Systeemtherapie
Therapie voor naasten en cliënt. Richt zich op interactiepatronen tussen zorgvrager en omgeving. Doel is om inzicht te krijgen in onderlinge problemen.
42
Liberman
Leren van praktische en sociale vaardigheden (bestaande uit: gedragstherapie, leertheorie en psychoeducatie) Vooral voor mensen met shizofrenie en psychotische stoornissen.
43
Cognitieve gedragstherapie
Een veelgebruikte psychologische behandeling die zich richt op de wisselwerking tussen je gedachten en je gedrag. Het doel van CGT is om negatieve gedachten, gevoelens en gedragingen om te zetten naar iets dat helpt in plaats van schaadt.
44
Schematherapie
Een vorm van psychotherapie die zich richt op het onderzoeken en veranderen van hardnekkige patronen die zijn ontstaan door ingrijpende of chronisch negatieve gebeurtenissen in je leven. 
45
E-health
Ook wel digitale zorg genoemd, is het gebruik van informatie- en communicatietechnologie in de zorgsector.
46
Bemoeizorg
Mensen opzoeken die in hoge nood zitten en zich met die mensen te gaan “bemoeien”. Outreachende en assertieve hulpverlening. Het betreft intensieve zorg en integrale hulp op gebied van psychiatrie, verslaving, wonen en maatschappelijke integratie. Vaak meerdere instanties betrokken.
47
Leertherapie
Leertherapie is een vorm van therapie waarbij je als therapeut in opleiding leert om je eigen reacties op (problemen van) cliënten te erkennen en herkennen. Het doel van leertherapie is om het vermogen tot zelfreflectie te ontwikkelen en je denkpatronen en gedrag te optimaliseren.
48
Farmacotherapie
Iemand krijgt geneesmiddelen om klachten weg te nemen of te verminderen. De psychiater schrijft de medicatie (geneesmiddelen) voor en tijdens de behandeling zal je hem of haar regelmatig zien om de voortgang te bespreken.
49
Sociotherapie
Groepstherapie gericht op het ‘hier & nu’. Het dagelijks leven is het onderwerp van de sessie’s. De inhoud is gevarieerd en afhankelijk van de inbreng van de patiënten zelf. Hoe is het nu (de jouw bekende patronen) en wat wil je veranderen (je doelen)?
50
Psychotherapie
Psychotherapie is een behandeling waarbij je met een psychotherapeut in gesprek over jezelf en je klachten gaat. Psychotherapie helpt je om je hulpvraag te vinden, je klachten te verklaren en je te veranderen. Er zijn verschillende vormen van psychotherapie, zoals cognitieve gedragstherapie, schematherapie en systeemtherapie.
51
Traumabehandeling (EMDR)
De persoon wordt gevraagd zich te concentreren op bepaalde beelden, gedachten en gevoelens die verband houden met het trauma, terwijl ze tegelijkertijd de bilaterale stimulatie ervaren. Dit proces helpt bij het verminderen van de emotionele lading die aan deze herinneringen is gekoppeld en bevordert de herwerking van de traumatische ervaring.
52
KPSP
Kortdurende Psychoanalytische Steungevende Psychotherapie: Er wordt onderzocht welke negatieve ervaringen uit het verleden het dagelijks leven belemmeren. Iemand krijgt zo inzicht in jezelf en het herkennen van gedachtes, emoties en gedrag die iemand zijn leven negatief beïnvloeden.
53
PMT
Psychomotorische Therapie: een vorm van therapie die zich richt op het gebruik van lichamelijke activiteit en beweging als middel om psychologische en emotionele problemen aan te pakken.
53
Narratieve therapie
Het gaat ervan uit dat de manier waarop mensen hun verhaal vertellen, bepaalt hoe ze in het leven staan. Door deze verhalen te analyseren en waar nodig bij te stellen, ontstaat ruimte voor nieuwe inzichten. Problemen worden in een ander perspectief geplaatst en kunnen worden bestreden.
54
Crisis behandeling
Acute interventie en ondersteuning die wordt geboden aan individuen die zich in een psychische, emotionele of levenscrisis bevinden, korte termijn focus (stabiliseren en doorverwijzen)
55
CRA
Community Reinforcement Approach: Richt zich op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik. Centraal staat: negatief gedrag wordt zo veel mogelijk genegeerd en positief gedrag wordt beloond.
56
CRA
Community Reinforcement Approach: Richt zich op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik. Centraal staat: negatief gedrag wordt zo veel mogelijk genegeerd en positief gedrag wordt beloond.
57
Terugvaltherapie
Contingency Management: Het inzetten van beloningssysteem voor het bevorderen van gedragsverandering. Denk aan bijv. waardebonnen, loten, tokens, bonussen, vouchers of punten toegepast, die ingewisseld kunnen worden voor goederen en/of privileges zoals extra verlof.
58
MGV
Motivatie van patiënt beïnvloeden. Ambivalentie opzoeken en versterken door een veranderplan op te stellen
59
Stepped care model
Een benadering in de gezondheidszorg waarbij de intensiteit en het type van de zorg die aan een individu wordt verleend, worden aangepast op basis van de ernst van zijn of haar symptomen. Het doel van het Stepped Care Model is om efficiënter gebruik te maken van beschikbare middelen en de juiste zorg op het juiste moment te bieden, met als uiteindelijk doel effectievere en kostenefficiëntere gezondheidszorg.
60
Detoxifiactie
(Ontgiften) Het proces waarmee je wordt geholpen om gecontroleerd het gebruik van de verslavende middel(en) af te bouwen. Je lichaam is zo afhankelijk geworden van middelen om er plotseling mee te stoppen.
61
ROT
Realiteitsoriëntatie training: voor mensen met dementie is het doel van deze training is om het bewustzijn en begrip van de huidige tijd, plaats en persoon te vergroten bij mensen die moeite hebben met het behouden van een helder besef van de realiteit. Benadrukken van tijd, persoon en gebeurtenissen.
62
Psychofarmaca
Geneesmiddel voor behandeling psychiatrische aandoening (voorgeschreven door specialist; psychiater of huisarts). Vaak naast een psychologische behandeling, het liefst kortdurend)
63
Validation therapie
Mensen met dementie: je bevestigt de belevings- of gevoelswerdeld van de patiënt.
64
Antipsychotica
Onderdrukken psychotische symptomen. Het moet opbouwen in het bloed voordat het effect van de werkzame stof kan optreden. Ze hebben het meeste effect op de positieve symptomen en kunnen ernstige bijwerkingen hebben (bijwerkingen: stijfheid, vervlakking, sufheid), dempt voornamelijk bv dopamine)
65
Antidepressiva
Hebben een positieve invloed op de stemming en hebben effect bij milde tot matig ernstige depressieve klachten (antidepressiva) en bij manieën (stemmingsstabilisatoren), effect pas na weken. (bijwerkingen: affect-vervlakking) (Proczac)
66
Stimulantia
Middelen die de werking van het centrale zenuwstelsel bevorderen. Hierdoor kunnen ze een alert en energiek gevoel geven (ritalin, verhoogt dopamine)
67
Kalmerings-slaapmiddelen
Hebben een kalmerend effect en bevorderen het slapen. Werken binnen zeer korte tijd (< een uur) en zijn na enkele uren door het lichaam afgebroken. (eindigen op -pam)
68
Lichamelijke symptomen anorexia
Uitputting van lichaam (vetreserves verbruikt), snel vermoeid (energie op), K+ tekort (hartritme stoornis, hartstilstand), lage bloeddruk, vocht vasthouden (milt niet goed functioneert of de nieren), ontstekingen, haaruitval, obstipatie, sneller koud, uitblijven van menstruatie of erectie.
69
Definitie anorexia
Beperking voedselinname, gebrek aan eetlust, gewichtsverlies. Ze hebben een verstoord lichaamsbeeld. Ze zien zichzelf veel dikker dan het in werkelijkheid is.
70
Psychische symptomen anorexia
"Onzekerheid, depressief, controle willen hebben en bang dat je deze verliest (situaties vermijden), concentratie vermindert. "
71
Sociale symptomen anorexia
Jezelf terugtrekken, contacten ontlopen, momenten ontwijken van verleiding tot eten, sociale isolatie.
72
Boulimia Nervosa
Eetbuien en compenseren, in een korte tijd bergen met eten wegwerken en daarnaast ook bezig met het er weer uit krijgen, braken, laxeren. Dus je heel vol eten (zelfs als je vol zit), maar niet willen aankomen dus compensatiegedrag: overgeven, laxeren, lijnen, vasten, sporten.
73
Lichamelijke symptomen boulimia
Irritatie slokdarm (overgeven), aantasting tandglazuur, tekort aan voedingsstoffen, vitamines en mineralen (door overgeven niet kunnen opnemen), uitdroging door laxeren, uitblijven menstruatie, darmen worden lui (spijsvertering verloopt niet goed), de maag kan opgerekt worden door de vele eetbuien.
74
Psychische symptomen boulimia
Minderwaardigheid en onzekerheid, niet op zijn gemak voelen tussen anderen, depressieve klachten.
75
Sociale symptomen boulimia
Contacten ontlopen, isolement, depressieve klachten.
76
Eetbuien
Eetbuien, deze worden niet gecompenseerd, ook wel stresseters genoemd, sneller te maken met gewichtstoename. Bijv. eten wanneer je verdrietig bent en wanneer je dit hebt gedaan dan voel je je weer schuldig en ga je nog meer eten etc.
77
Gevolgen eetbuien
Obesitas, hart- en vaatziekten door hoge bloeddruk en hoog cholesterol, suikerziekte, ontregelde stofwisseling (vetstofhuishouding, hormoonhuishouding), gewrichtsklachten, ademhalingsproblemen, uitgezette maag en uitblijvende menstruatie.
78
Andere gespecificeerde eetstoornis NAO (Niet Andersinds Omschreven)
Dit kan het geval zijn wanneer de symptomen minder ernstig zijn, niet voldoen aan alle criteria van één specifieke stoornis, of wanneer er sprake is van een combinatie van symptomen die niet goed binnen één categorie vallen. Bijvoorbeeld anorexia maar niet een dusdanig laag gewicht.
79
Motivatiecirkel
1. Voorbeschouwing/preconpelation (ontkenning) 2. Beschouwing/contemplation (voor-nadelen) 3. Beslissing/preparation (voornemen verandering) 4. Actieve verandering/action (handeling) 5. Consolidatie/maintenance (gedragsbehoud) 5. Eventueel terugval
80
BMI bij ernstig ondergewicht
Lager dan 15
81
BMI bij ernstig overgewicht
Hoger dan 40
82
BMI voor opname
Lager dan 13
82
Behandeling anorexia
CGT om gedachten te beïnvloeden. Doel positief, realistischer en evenwichtiger leren denken. (alleen gedwongen voeding met toestemming, niet veroordelen, niet pushen)
83
Acht groepen stoornissen (kind/jeugd)
Leer, motorische, communicatief, pervasief (ontwikeling), aandacht en gedrag, voeding-eet, zindelijkheid, zwakzinnigheid.
84
Drie risicofactoren voor kind
Genetische vatbaarheid, stressoren omgeving, gezinsfactoren
85
Kindermishandeling leidt later tot
Moeite met gezonde relaties, hechtingsproblematiek, onvermogen tot empathie en geweten, weerspiegelen wat is aangedaan, verminderde eigenwaarde, suicidaal denken.
86
Pervasieve ontwikkelingsstoornis
Aangeboren belemmering van en cognitief- en sociaal functioneren, verband met zwakzinnigheid (autisme, asperger en rett)
87
Vier communicatiestoornissen
Stotteren, expressieve stoornis (uitdrukking middels gesproken taal is verstoord), receptieve-expressieve taalstoornis (begrip hebben maar niet kunnen verwoorden), fonologische stoornis (articulatie stoornis, met klanken)
87
Leerstoornis
Genetische belemmering in verwerking van auditieve en visuele informatie door de hersenen (dyslexie, dyscalculie, uitdrukkingsvaardigheden bv; schrijf)
88
Oppositioneel en opstandig gedragsstoornis
Gedrag is negatief en opstandig, begint jong (meestal thuis), kan zich ontwikkelen tot antisociaal.
89
Drie behandeling gedragsstoornis
Klinieken met expertise, voorlichting en training ouders, omgeving leren goed gedrag te belonen
90
Twee stress systemen
Sympathisch zenuwstelsel (versturen activerende signalen) en stress hormonen (adrenaline, noradrenaline en cortisol)
91
Veranderingen bij stress (10)
Bloeddruk stijgt, hartslag stijgt, stofwisseling neemt toe, zuurstofrijkbloed naar spieren hart en hersenen, spierspanning, hogere ademfrequentie, bloedsuikerspiegel stijgt, lagere spijsvertering, bloed trekt weg uit gezicht, zweten
92
Stress laat stofwisseling toe/af-nemen?
Stofwisseling neemt toe bij stress
93
Stijgt/daalt de bloedsuikerspiegel bij stress?
Bloedsuikerspiegel stijgt bij stress
94
Gaat de spijsvertering omhoog/omlaag bij stress?
Spijsvertering gaat omlaag bij stress
95
Gevolgen langdurige stress (3)
Verhoogde bloeddruk, slapelooosheid, psychische problemen.
96
Wat is gezonde stress?
Kortdurende stress bijvoorbeeld voor een toets.
97
Stappen stress sympathisch
1. Zintuig detecteert stress. 2. Hypothalamus activeert sympathische zenuwstelsel. 3. Zenuwuiteindeinde geven neurotransmitters zoals adrenaline, noradrenaline af . 4. Deze binden zich aan receptor op doelorgaan wat leidt tot verhoogde hartslag, ademhaling en andere fysiologische veranderingen.
97
Stappen stress hormonaal
1. Zintuig detecteert stress. 2. Hypothalamus detecteert stressor en geeft CRH af. 3. Hypofyse krijgt CRH binnen en geeft ACTH af. 4. Bijnieren krijgen ACTH binnen en geven cortisol vrij. (Dit verhoogt de stofwisseling, de bloedsuiikerspiegel en onderdrukt ontstekingsreactie.
98
Acute stress stoornis volgens DSM (5 symptomen)
Acute Stress Stoornis: duurt minimaal drie dagen tot een maand na trauma. Symptomen: Intrusief (ongewenste gedachten), negatieve stemming, dissociatief (realiteit onrealistische negatief zien), vermijden, arousal (bijv verstoring van slaap of opgefokt gevoel)
99
PTSS volgens DSM (4 symptomen)
Post Traumatische Stress Syndroom: langer dan een maand door traumatische/stressvolle gebeurtenis. Symptomen: intrunsief (ongewenste gedachten), vermijden pijnlijke prikkel, negatieve verandering in cognitie en stemming, verandering in arousal en reactiviteit bijv; prikkelbaar/woede.
100
Gevolgen sympathische aurosal.
Verwijde puppillen, minderspeeksel, transpireren, ademhaling, vertraging spijsvertering, hogere productie cortisol
101
PTSS (7 symptomen)
Herbeleving, slecht slapen, depressieve klachten, angsten, negatieve overtuig over wereld/zichzelf, uitbarstingen, boosheid/schaamte.
102
Biologische verklaringsmodel PTSS
Biologische factoren zoals genetische aanleg, hersenstructuur en chemische balans worden beschouwd als belangrijke beïnvloeders van gedrag en mentale gezondheid.
103
Neuropsychologische verklaringsmodel PTSS
Het onderzoekt hoe hersenletsel, neurologische aandoeningen of afwijkingen in hersenfuncties van invloed zijn op cognitie en gedrag.
104
Cognitief verklaringsmodel PTSS
Cognitieve modellen suggereren dat de manier waarop we denken en de gedachten die we koesteren van invloed zijn op ons gedrag en onze emoties. (hier komt cognitieve gedragstherapie uit voort)
105
Behandeling PTSS
Psychotherapie, antidepressiva, antipsychotica, verpleegkundige interventies (stabilisatie -> verwerking -> intergratie)
106
5 vormen psychotherapie voor PTSS
CGT, EMDR, sensomotorische psychotherapie, schematherapie, narratieve exposure therapie.
107
Hechtingsstoornis
Ontstaat wanneer kind zich niet kan hechten aan een specifiek iemand (vroegtijdige verwaarlozing volgens DSM), heeft vertekent beeld van zichzelf en andere -> niet meer kunnen vertrouwen
108
Gedesorganiseerde hechting
Hechten aan de ververkeerde personen in verkeerde situatie, welke aandacht is echt? (Loverboys)
109
Ambivalente hechting
Een keer wel kunnen rekenen op iemand en andere keer niet -> bang in steek te gelaten worden.
110
Veilige hechting
Als een kind velig gehecht is ontwikkeld hij een positief zelfbeeld en durft die te vertrouwen op andere.
111
Gedesorienteerde hechting
Hechting waarbij er wordt afgewisseld tussen toenadering en afwijzing -> moeite opbouwen stabiele relaties.
112
Twee typen gevolgen onveilige hechting
Geremde typen: overdreven waarkzaam, afwijkend op sociaal contact, teruggetrokken, apathische, geen plezier in contact, ASS n.v.t. Ongeremde typen: zoekt veel contact, niet in staat tot relaties, grensoverschrijdend, snel gerustreerd, leert niet uit ervaringen, egocentrische, druk, ADHD n.v.t.
113
Behandeling onveilige hechting
Herstel van negatief zelfbeeld, gevoel van afwijzing reduceren, herstellen van zelfvertrouwen, reductie in negatief aandacht vragen, CGT, klinisch ambulant heeft voorkeur.
114
Overdracht (therapeutische relatie)
Overdracht verwijst naar de onbewuste neiging van een cliënt om gevoelens en reacties uit het verleden over te brengen op de therapeut. (bv: cliënt gaat therapeut zien als ouderfiguur)
115
Tegenoverdracht (therapeutische relatie)
De onbewuste reacties en gevoelens die een therapeut heeft tegenover de cliënt, gebaseerd op de persoonlijke geschiedenis en ervaringen van de therapeut.
116
DS
Dissociatieve Stoornis: Verstoring van functies van bewustzijn: geheugen, identiteit of waarneming omgeving
117
DIS
Dissociatieve Identiteits Stoornis: Voorheen bekend als meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS), is een ernstige psychische aandoening waarbij een persoon twee of meer afzonderlijke en unieke identiteiten of persoonlijkheden heeft, elk met zijn eigen manier van denken, herinneren en handelen.
118
Getraumatiseerd gedrag
Afstand nemen van de gebeurtenis door ander gedrag te vertonen dan tijdens gebeurtenis. BV: geen liefde meer geven.
119
Hypnotische model:
getraumatiseerde mensen gebruiken zelfhypnose om om te gaan met trauma.
119
Kenmerken DS
Getraumatiseerd gedrag, dissociatie (dagdromen, etc), PTSS gebeurtenis, meerdere persoonlijkheden, gaten in dagelijkse herinnering
120
Pathologische angst
Buiten proporties maakt normaal leven onmogelijk. Komt voort uit onverwerkte emoties of trauma (angststoornis)
121
Kenmerken van angst m.b.t lichaam, gedrag en cognitie
Lichamelijk (onrust, versnelde ademhaling, droge mond, duizelig, misselijk, maagklachten transpireren), gedrag (vermijden, afhankelijk, geagiteerd), cognitie (zorgen maken, onrust, bewuste lichamelijke sensatie, verontrustende gedachten)
122
Vrees
Gevoelens angst/agitatie jegens verwachten dreiging. aanhoudende hevige angst voor en vermijding van bepaalde objecten en situaties,
123
Sociale fobie
Bang om belachelijk gemaakt te worden, om te gaan blozen, kritiek of om niet aan de stelde eisen te voldoen
124
Specifieke fobie
Angst voor specifiek iets/gebeurtenis (diertype, natuurtype (onweer), situationeel type (burg, lift) of resttype (slik/braakfobie)
125
Agrafobie
Vermijdingsgedrag bij situatie waar paniek zou kunnen optreden (bv drukke winkels vermijden omdat je bang bent voor de angst die je dan kan voelen) ook wel pleinvrees genoemd.
126
Agrafobie volgens DSM (5 symptomen)
Angst voor twee situaties (zoals openbare ruimte, vervoer, afgsesloten ruimte, in menigte bevinden, alleen buitenshuis. Vreest vanwege angst niet weg te kunnen of hulpt te kunnen krijgen. De situaties roepen bijna altijd angst op. De situaties worden actief vermeden. De angst houdt minimaal 6 maanden aan.
127
Sociale fobie
Angst voor sociale situatie bijvoorbeeld etentjes, vergaderingen of feestjes, (angst voor wat andere denken)
128
Sociale fobie volgens DSM (5 symptomen)
Angst voor een situatie (sociale situatie). Blootstelling aan situatie levert angstreactie op en persoon is zich hiervan bewust. De sociale situatie wordt actief gemeden. De situatie roept bijna altijd angst op. Veroorzaakt klinisch lijden of beperking van functioneren.
129
Paniekstoornis
Terugkerende paniekaanvallen (angst van korte duur -half uur) zonder aanleiding, minimaal een keer per maand en hebben invloed op dagelijks leven.
130
Specifieke fobie volgens DSM (7 symptomen)
Uitgesproken angst voor specifiek iets. Roept onmiddelijk reactie op. Wordt actief gemeden. Intense angst. Angst duurt langer dan 6 maanden of langer. Veroorzaakt klinisch lijden of beperkingen. Angst is specifiek gericht op iets.
131
Symptomen paniek aanval (12 symptomen)
Pijn op borst. Ademnood. Hartkloppingen. Transpireren. Rillingen/opvliegers. Misselijk. Trillen/beven. Verdoofde/tintelende gevoelens. Duiseligheid. Derealisatie. Verliezen zelfbeheersing. Angst voor door.
132
GAS
Gegeneraliseerde angststoornis: Constant zorgen maken over kleine dagelijkse gebeurtenissen (staat niet in verhouding tot wat aan de hand is. Episodisch verloop. Met name bij vrouwen.
133
GAS volgens DSM (4 symptomen)
Generieke Angst Stoornis: Angst en bezorgdheid met betrekking op een aantal gebeurtenissen. Minimaal 6 maanden vaker wel dan niet aanwezig. Moeilijk onder controle te houden. Gaat samen met drie of meer symptomen zoals: rusteloos, snel vermoeid, moeite met concentreren, prikkelbaarheid, spiespanning, slaapstoornis. Veroorzaakt klinisch leiden/beperking in functioneren.
134
Dwangstoornis
Last van terugkerende: dwanggedachten (mentale obsessieve herhalende ongewenste; gedachten, beelden, driften of twijfels) OF dwanghandelingen (motorisch compulsief herhaalde handelingen waar je het gevoel van hebt dat je ze moet doen.)
135
Angststoornis NAO
Overige categorie. Je hebt hierbij last van angsten of fobieën. Deze passen echter niet binnen de criteria die bij één bepaalde angststoornis horen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat criteria voor een depressie en een angststoornis bij jou door elkaar heen lopen.
136
Angststoornis door een somatische aandoening
Angststoornis die voortkomt uit een lichamelijke aandoening. De angst heeft dus een fysieke oorzaak hebben.
137
Angststoornis door een middel
Angststoornis die voortkomt uit middelen gebruik of de ontwenning hiervan. Je kan denken aan harddrugs, alcohol, cafeïne of bepaalde medicatie. Je hebt hierbij last van hevige angstklachten die ernstiger zijn dan de angstsymptomen die horen bij de intoxicatie of de ontwenning van het middel.
138
Mogelijke verklaringen angststoornis
Biologische, cognitief, leertheoretisch
139
Biologische verklaring
Genetische factoren (vatbaarheid). Gevoelig inwendig alarmsysteem (door betrokken hersendelen: limbische systeem en prefrontale kwab). Lage GABA niveaus in betrokken gebieden (benzodiazepine werkt in op GABA waardoor in informatie verwerkering kan optreden)
140
Cognitieve verklaring depressie
Irrationele gedachten of disfunctionele schema's (andere woorden koppelen aan situatie). Irrationele gedachten niet kunnen omzetten naar rationele gedachten.
141
Leertheoretische verklaring
Leertheoretische verklaring Aangeleerde angst door bijvoorbeeld: modeling, evolutie (angst was functioneel)
142
Gevaarsysteem
Gericht op zelfbescherming vechten/vluchten.
143
Jaagsysteem
Willen, streven, presteren, consumeren.
144
Activerend/zorgsysteem
Gericht op sociale verbinding, zorgzaamheid en vriendelijheid.
145
Behandeling angsstoornis
Behandeling angsstoornis CGT, psycho-educatie, exposure vitro (in gedachten) of vivo (daadwerkelijk), ontspanningsoefneingen, sociale vaardigheidstraining, medicatie (benzodiazepine/antidepresivva), terugvalpreventie
146
Medicatie bij angsstoornis
Antidepressiva of/en benzodizepine
147
Verpleegkundige interventies bij angststoornis
Neem cliënt serieus, vraag waarom, vraag wat heeft geholpen, vraag wat jij kan doen, gebruik korte boodschappen, geef aan dat het oké is om soms angst te hebben, respecteer iemands grenzen, beperk de keuze mogelijkheden, onderhoudt contact.
148
Stemmingsstoornis
Langer durende ontregelingen van de gemoedstoestand, emoties zijn verstoord en passen niet bij de situatie.
149
Depressie volgens dsm 5 (9 symptomen)
Minstens 14 dagen en 5 van de symptomen: sombere stemming grootste deel van de dag, interesseverlies, gewichtsverlies, slaapprobleem, prikkelbaar/geremd, moeheid, gevoel van waardeloosheid, concentratiegebrek, suïcide gedachten. Ook mag het niet liggen aan bijvoorbeeld, middelengebruik, rouw of een andere stoornis (intentsiteit moet niet in verhouding liggen met gebeurtenis)
150
Dysthyme stoornis
Minder intense depressieve stoornis: chronische depressieve stoornis. Mildere vorm van depressie , lijkt er veel op. Je gedachtes zijn vaak negatief. Hierbij ben je langer dan twee jaar somber. Verdrietig, lusteloos “in de put”. Symptomen zijn minder intens dan bij depressie. Er zijn geen gedachten over de dood/zelfdoding.
151
Cyclothyme stoornis
Hierbij is er sprake van wisselende stemmingen, waarbij hypomane periodes afgewisseld worden door extreme uitputting. Deze cliënten vertonen ook vaak depressieve symptomen. Wanneer hypomane episoden minimaal twee jaar worden afgewisseld met dysthyme klachten.
152
Bipolaire stoornis
Hierbij heb je last van (hypo)manische en depressieve episodes, onderbroken door stabiele periodes.
152
Disruptieve stemmingsregulatiestoornis
Disruptieve stemmingsregulatiestoornis Bij kinderen tussen 6 en 18 jaar. Hebben een ernstige chronische prikkelbaarheid en frequente driftbuien (door boosheid, prikkelbaarheid)3 (geen verwachtte reactie). Driftbuien 3x per week of vaker.
153
Manische episodes (heftig)
Manische episodes (heftig) Je stemming is verhoogd en je bent actiever dan normaal (het zorgt voor problemen in je dagelijks leven) symptomen: niet gaan slapen, lichamelijk rusteloos, je groot voelen, spraakzamer.
154
Hypomanie episode
Voelt als een manie maar is minder krachtig. Heeft minder grote gevolgen voor dagelijks leven. Het kan een voorteken zijn voor een manie.
155
Depressieve episode
Somber en minder actief. Verliest interesse en geniet niet meer van dingen. Negatieve kijk op jezelf en de toekomst. Een depressie wordt vaak sneller herkend dan een (hypo) manie. Hierdoor duurt het vaak langer voordat een bipolaire stoornis herkend wordt.
156
Stabiele episode
een tijd van geen klachten.
157
Disruptieve stemmingsregulatiestoornis
Verzamelnaam voor: Manie, Depressie, Dysthyme stoornis, Bipolaire stoornis type 1 en 2, Cyclothyme stoornis
158
Bipolaire stoornis 1
(waaronder manie): depressieve episode afgewisseld met manische episoden. Hierbij heb je minstens een keer last gehad van een manische periode, afgewisseld met ernstige depressies.
159
Bipolaire stoornis 2
(waaronder hypomanie): depressieve episoden met hypomane episoden. Hierbij is er sprake van depressieve periodes afgewisseld met hypomane periodes. Rapid cycling: 4 of meer episoden per jaar.
160
Manische episode volgens dsm (7 symptomen)
Minstens een week 3 van de symptomen: opgeblazen gevoel eigenwaarde, verminderde slaapbehoefte, spraakzamer dan gebruikelijk, gejaagde gedachten, lage concentratie, toename van doelgerichte activiteiten, excessief risicovolle activiteiten. Niet door middel en geeft duidelijke beperkingen.
161
Manie
Periode van minstens een week, waarin de patiënt het grootste gedeelte van de tijd in een abnormaal goede stemming is, weinig slaap nodig heeft en overloopt van energie (ineens willen gaan hardlopen, ineens iets willen kopen).
162
Hypomanie
Periode van tenminste vier aaneengesloten dagen die lijkt op een manie, maar minder ernstig. De patiënt heeft dezelfde kenmerken, maar minder heftig. Geen klinische behandeling noodzakelijk.
163
Biologische verklaring stemmingsstoornis
Aanleg en genen, erfelijkheid, onderliggende ziekten, disbalans neurotransmitters, hormonale factoren (balans), seizoensdepressie (in de winter meer last)
164
Psychosociale verklaring stemmingsstoornis
Verlies (dood, scheiding), Life events (belangrijke gebeurtenissen), draagkracht/draaglast, persoonlijkheid (perfectionisme, laag zelfbeeld) (spanning in relatie of op werk)
165
Cognitieve verklaring stemmingsstoornis
Negatief denkschema (Beck). Iemand heeft negatieve ervaringen vroeger in zn jeugd meegemaakt. Hierdoor ontstaan negatieve overtuigingen over de persoon zelf. Door vervelende situaties op later leeftijd kunnen deze overtuigingen worden geactiveerd.
166
Leertheoretische verklaring stemmingsstoornis
Inadequate coping, externe locus of control/ aangeleerde hulpeloosheid (Seligman)
167
Humanistische verklaring stemmingsstoornis
Mensen worden depressief wanneer ze geen betekenis aan het leven kunnen geven, en geen authentieke keuzes maken die tot zelfvervulling leiden
168
Behandelingen stemmingsstoornis (7)
Psycho-educatie, CGT, Medicatie, ECT (stroomstootjes resetten neurotransmitter), lichttherapie, slaapdeprivatie (wakker houden), psychosociale interventies, family focused treatmet, IPT (interpersoonlijke therapie)
169
Medicatie stemmingsstoornis
Antidepressivum, SSRI (serotonine), TCA (antidepressivum), SNRI (serotonine en norepinefrine), stemmingstabilisator (lithium, carbamazepine), anti-epilepticum (valproïnezuur)
170
Antidepressivum
Een klasse van medicijnen die wordt gebruikt om depressieve stoornissen te behandelen. Ze werken door het verhogen van de niveaus van bepaalde neurotransmitters in de hersenen.(ine/pram) TCA Tricyclische antidepressiva/SSRI Serotonine Reuptake Inhabators /MAO-remmers (werkt op enzym dat neurotransmitters verwerkt)
171
Bijwerkingen antidepressiva
Misselijkheid. Slaperigheid of juist slapeloosheid. Gewichtsveranderingen. Seksuele disfunctie (bijvoorbeeld verminderd libido of erectiestoornissen). Droge mond. Duizeligheid. Trillen
172
SSRI
Antidepressivum: Een subtype van antidepressiva dat specifiek de heropname van serotonine in de hersenen remt. Voorbeelden zijn fluoxetine (Prozac), sertraline (Zoloft) en paroxetine (Paxil).
173
TCA
Antidepressivum: Een oudere klasse van antidepressiva die de heropname van serotonine en noradrenaline in de hersenen remt. Voorbeelden zijn amitriptyline en imipramine.
174
SNRI
Antidepressivum: Een klasse van antidepressiva die zowel de heropname van serotonine als noradrenaline beïnvloedt. Voorbeelden zijn venlafaxine (Effexor) en duloxetine (Cymbalta).
175
Bijwerkingen stemmingsstabilisator
Dorst en veelvuldig urineren. Gewichtstoename. Handtrillingen. Nierproblemen bij langdurig gebruik. Hypothyreoïdie (verminderde schildklierfunctie)
176
Stemmingsstabilisator
(Lithium, carbamazepine en valproïnezuur) Medicijnen die worden gebruikt om stemmingswisselingen te stabiliseren, vooral bij bipolaire stoornissen. Ze helpen zowel manische als depressieve episoden onder controle te houden. Voorbeelden zijn lithium en bepaalde anticonvulsiva.
177
Bijwerkingen antiepilepticum
Gewichtstoename. Slaperigheid. Duizeligheid. Maagproblemen. Huiduitslag (kan in zeldzame gevallen ernstig zijn). Leverschade (bij langdurig gebruik van sommige anti-epileptica).
178
Anti-epilepticum
Medicijnen die oorspronkelijk zijn ontwikkeld voor de behandeling van epilepsie, maar die ook effectief kunnen zijn bij de behandeling van stemmingsstoornissen. Sommige anti-epileptica worden gebruikt als stemmingsstabilisatoren bij bipolaire stoornissen. Voorbeelden zijn valproïnezuur en lamotrigine.
179
Psychotische stoornis
Veranderde beleving van de werkelijkheid die waarnemen, denken en emoties beïnvloedt.
180
Psychotische stoornis (5 symptomen)
Gestoorde realiteitstoetsing, afwijkend gedrag, ontremd, niet in staat voor zichzelf te zorgen, stoornis in denken en waarneming, niet te corrigeren.
181
Schizofrenie
Te weinig dopamine in frontale hersenen hierdoor 'negatieve' symptomen zoals motivatie en vornitie. Te veel dopamine in centrale hersenen waardoor geen onderscheid kan worden gemaakt tussen belangrijk en onbelangrijk -> gevolg overbelasting). Trigger kan zijn; alcohol, drugs, trauma, familiir. Denkstoornis en misplaatste gevoelens.
182
Organische psychose
Heeft verband met organische (lichamelijke oorzaak) zoals; lichamelijke stoornis, hormoonstoornis, hersenaandoening, beroerte, tumor, auto-immuunziekten, middelengebruik, alcohol, drug, medicatie.
183
Functionele psychose
Bgeen duidelijke organische oorzaak, niet een fysieke oorzaak maar gevolg van bijvoorbeeld disfunctie in de psychologie of emotie (niet lichamelijk of toxische) zoals; schizofrene psychosen en niet schizofrene psychose.
184
Psychose
Gestoorde realiteitstoetsing, desintegratie van gedrag, ongereguleerde uiting van emotionele en andere impulsen, niet meer in staat om voor zichzelf te zorgen, stoornissen in denken en zintuigelijke waarneming en handelen, niet te corrigeren. 
185
6 kenmerken psychose
Ontstaat vaak in adolecentie, geprikkeld of onvoorspelbare of passieve reactie, beweging ontregeld, zelfzorgtekort, afwisseling van psychotische episoden tot rustige episoden, gaat niet over maar kan stabiliseren.
186
13 schizofrenie spectrumstoornissen
Waanstoornis.Kortdurende psychotische stoornis (door middelen of ptss). Schizofreniforme stoornis. Schizofrenie. Schizoaffectieve stoornis. Psychotische stoornis door middel/medicatie. Psychotische stoornis door somatische aandoening. Katatonie bij andere psychische stoornis. Katatonie door een somatische stoornis. Ongespecificeerde katatonie. Andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. Ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis (hfst persoonlijkheidsstoornissen)
187
Schizofrenie 4 kenmerken
Ontstaat in adolscentie, geprikkeld/onvoorspelbare reacties, wisselt af van druk naar rustig, gaat niet over, denkstoornis, misplaatste gevoelens.
188
Katatoon gedrag
Motorische verstoringen als gevolg van psychiatrische ziekte (kan heel actief of passief)
189
Schizofreen gedrag
Katatoon gedrag, in herhaling vallen, echopraxie (iemand nadoen), echolalie (herhalen van woorden en zinnen), sociaal isolement, apathie en gebrekkige zelfzorg.
190
Schizofrenie verwante aandoeningen volgens DSM
Schizofreniforme (korter dan 6 maanden), schizoaffectief (schizofrenie i.c.m. een stemmingsstoornis), schizotypische persoonlijkheidsstoornis (persoonlijkheidsstoornis met bijzonder gedrag minder ernstig dan schizofrenie), waanstoornis (iemand heeft vaste fouten overtuigingen) en katatonie (psychomotorische symptomen)
191
Positieve symptomen
Verschijnselen die er niet zouden moeten zijn.
192
Formele denkstoornis
Bij formele denkstoornis ontstaat er een stoornis in de vorm van het denken. De patiënt kan bijvoorbeeld zeer chaotische, onlogisch, versneld, verhoogd, associatief denken.
193
Waan
Een overtuiging over de werkelijkheid die niet te corrigeren is en onjuist.
193
Betrekkingswaan
Wordt gekenmerkt door de overtuiging dat externe gebeurtenissen, signalen of opmerkingen specifiek betrekking hebben op de persoon die de waan ervaart.
193
Inhoudelijke denkstoornis
een stoornis in de inhoud van het denken (wanen)
193
Beïvloedingswaan
De overtuiging dat externe krachten of personen controle hebben over iemands gedachten, gevoelens of gedragingen.
193
Grootheidswaan
De overtuiging dat men een buitengewoon belangrijke persoon is, vaak met grotere macht, talenten of prestaties dan in werkelijkheid het geval is.
194
Paranoïdewaan
Een ongegronde overtuiging van constante dreiging of vervolging door anderen, vaak zonder enige reële basis voor deze overtuiging.
194
Nihilistischewaan
De overtuiging dat iets van essentieel belang, zoals het eigen bestaan of de wereld, niet langer bestaat of waardeloos is geworden.
195
Identiteitswaan
De overtuiging dat iemands identiteit is veranderd of dat men een andere persoon of entiteit is geworden.
195
Armoedewaan
De overtuiging dat men extreem arm is, ondanks tegenstrijdige bewijzen van financiële stabiliteit.
196
Waan van het somatische typen
De overtuiging dat er ernstige lichamelijke afwijkingen, ziekten of veranderingen in het eigen lichaam plaatsvinden, ondanks het ontbreken van medisch bewijs.
196
Hallucinaties
Hallucinaties zijn zintuiglijke waarnemingen zonder dat er een prikkel is die aanleiding geeft tot deze waarneming. Ze zijn niet te corrigeren.
196
Akoestische hallucinatie
Geluiden of stemmen horen die er niet zijn (opdrachten of stemmen)
196
Erotomanewaan
De overtuiging dat iemand, meestal van hogere status, heimelijk verliefd is op de persoon met de waan, zelfs als er geen bewijs of contact is.
197
Jaloersheidswaan
De overtuiging dat de partner ontrouw is, vaak zonder enige basis voor deze overtuiging.
197
Visuele hallucinatie
Dingen zien die er niet zijn
197
Haptische hallucinatie
Zaken voelen die er niet zijn
197
Gustatoire hallucinatie
Zaken proeven die er niet zijn.
197
Olfactoire hallucinatie
Zaken ruiken die er niet zijn
197
Imperatieve hallucinatie
Stemmen horen die dwingende opdrachten geven
198
Flexibilitas cerea
(katonische aandoening) Persoon is te boetseren als het ware houdt nieuwe positie aan en blijft flexibel.
198
Echolalie
(katonische aandoening) Papegaaien, persoon immiteert de spraak van de ander.
198
Illusies
Zintuigelijke vervalsingen, waarnemingen worden verdraaid
198
Negativisme
(katonische aandoening) Automatische tegenovergestelde toen van wat wordt gevraagd.
198
Visuele illusie
Beestjes zien terwijl het pluisjes zijn.Vertekening realiteit
199
Katolepsie
(katonische aandoening) tijdelijk verlies van controle over aansturing spieren (stil staan bijvoorbeeld)
199
Akoestische illusie
Verkeerd intreperteren van geluid: Denken bom te horen maar is auto die start.
199
Doelloos overmatig bewegen
(katonische aandoening) Geen controle over bewegingen
199
Echopraxie
(katonische aandoening) Persoon immiteert het handelen van de ander.
200
Ambitendentie
(katonische aandoening) Niet kunnen besluiten om een bepaalde beweging wel of niet te maken.
200
Ontstaan psychische stoornissen
Is een combinatie van biopsychosociale factoren.
200
Stupor
(katonische aandoening) Bewegingloos en niet in staat te spreken.
200
Negatieve symptomen
Ontbreken van gedragingen of belevingen
200
5 voorbeelden negatieve symptomen
Verlies van initatief, emotionelevervlakking/affectvervlakking, dedachte- en spraakarmoede, anhedonie (verliezen interesse/innerlijke leegte), concentratiegebrek, sociaal terugtrekken
201
Sociale factoren psychische stoornissen
Lage sociale klassen, migratie, stedelijke omgeving
202
Maniërisme
(katonische aandoening) Het overdrijven van expressie of affectie.
202
Biologische factoren psychische stoornissen
Anatomische afwijking, neurologische afwijking, neurochemische afwijking, dopaminehypothese (leidt tot positieve symptomen), hyperactiviteit frontale hersenkwab (leidt tot negatieve symptomen)
202
Grimassen
(katonische aandoening) Merkwaardig starre gelaatsuitdrukking
203
Dopamine hypothese
De dopaminehypothese is een theorie die suggereert dat een onbalans in de neurotransmitter dopamine in de hersenen een rol speelt bij bepaalde psychiatrische aandoeningen, met name schizofrenie. Deze hypothese is ontstaan op basis van het feit dat antipsychotische medicijnen, die vaak worden gebruikt bij de behandeling van schizofrenie, voornamelijk de activiteit van dopamine beïnvloeden.
203
Psychologische factoren psychische stoornissen
Verstoorde psychologische ontwikkeling (door traum bijvoorbeeld), high expressed emotion (het uiten van heftige emotie naar schizofreen iemand leidt tot risico op terugval)
203
Behandeling psychotische stoornis
Medicatie (klassiek: Olanzapine, Risperidon. Atypische: Olanzapine, Risperidon), psychotherapie, psychoeducatie, gezinsbegeleiding
203
Diagnose DSM psychotische stoornis
1. Een maand lang gedurende een groot deel van de tijd tenminste twee van de volgende symptomen: -wanen -hallucinaties -ontregelde spraak- zeer chaotische -negatieve symptomen 2. zelfzorg tekort 3. minimaal zes maanden 4. kortdurende depressieve, manische of gemengde episonde 5. niet het gevolg van middelengebruik of een somatische aandoening.
204
Bijwerkingen antipsychotica
Stijfheid, trillen, kaak/mond bewegen, seksuele problemen, vertraagdheid, gewichtstoename, hoger risico suikerziekte, sontipatie, droge mond en wazig zicht.
205
Wat doen bij iemand in psychose?
Accepteren en aandacht geven, werkelijkheid ernaast plaatsen (ik zie het niet), afstand/nabijheid in de gaten houden, verduidelijken, structuur creëren, investeren in relatie. (maak bijvoorbeeld signaleringsplan voor psychose)
206
Wat niet doen bij iemand met psychose?
Ontkennen van hallucinatie of waan, tegenspreken, over proberen te halen van cliënt, meegaan in waan, cliënt afwijzen.
207
Begeleiding na psychose
Alert zijn op depressieve klachten, praten over verlies. Structuur in ADL (voorkom verwaarlozing). Daginvulling. Psycho-educatie. Beweging.
208
Familiebegeliding bij iemand met psychose
Herkennen signalen. Crisisplan. Psycho-educatie. Zelfhulp voor familie.
209
Fasen van psychose
Vroege fasen -> overweldigd door psychose -> worstelen met gevoelig gevoeligheid voor psychose -> leven voorbij de psychose
210
Cluster A persoonlijkheidsstoornis (betekenis + 3 stoornissen)
Vreemd, excentriek gedrag: paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis, schizotypische persoonlijkheidsstoornis
211
Cluster B persoonlijkheidsstoornis (betekenis + 4 stoornissen)
Dramatische, emotioneel of grillig: antisociale persoonlijkheidsstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, histrionische persoonlijkheidsstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis
212
Cluster C persoonlijkheidsstoornis (betekenis + 3 stoornissen)
Angstig of angst vermijdend: vermijdende persoonlijkheidsstoornis, afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis
213
Oorzaak persoonlijkheidsstoornis
Combinatie van aangeboren kwetsbaarheid met negatieve levenservaring of verstoring in psychische ontwikkeling (mishandeling, onveilig gehecht, overbescherming, armoede, psycho-ouders, pesten, overlijden persoon, etc)
214
Behandeling persoonlijkheidsstoornis
Psychotherapie (DGT, MBT, ST), medicatie tegen klachten, socialepsychiatrische begeleiding (hierdoor leer je mee om te gaan), rustig vertrouwensrelatie opbouwen
215
Criteria persoonlijkheidsstoornis
Afwijkende gedragingen in 2 domeinen van: cognitie, affectiviteit, interpersoonlijk functioneren). Komt tot uiting in brede zin, klinische leiden, kan worden herleid tot adolscentie, geen gevolg van andere stoornis, drug of medicatie.
216
vreemd gedrag
Cluster A: wantrouwen, achterdocht ziet onschuldig iets als bedreigend.
217
Schizoïdepersoonlijkheidsstoornis
Cluster A: emotionele afstandelijkheid, beperkte emotionele expressie, gebrek aan interesse in sociale relaties
218
Schizotypischepersoonlijkheidsstoornis
Cluster A: vreemd denken, vreemd gedrag en uiterlijk en sociale angst.
219
Antisocialepersoonlijkheidsstoornis
Cluster B: gebrek aan respect voor rechten anderen, impulsief en neiging tot antisociaal gedrag.
220
Borderlinepersoonlijkhiedsstoornis
Cluster B: instabiele relaties zelfbeeld en emoties, impulsiviteit en angst voor verlating.
221
Histrionischepersoonlijkheidsstoornis
Cluster B: overdreven emotionele expressie, aandacht zoeken en behoefte aan goedkeuring.
222
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
Cluster B: Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, gebrek aan empathie en behoefte aan bewondering.
223
Vermijdendepersoonlijkheidsstoornis
Cluster C: Diepgaand gevoel van ontoereikendheid, gevoelig voor kritiek en vermijd sociale interacties.
224
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Cluster C: Buitensporige behoefte aan geruststelling en advies, moeite om zelfstandige beslissingen te nemen en angst om in de steek gelaten te worden.
225
Obsessief/dwangmatig-compulsievepersoonlijkheidsstoornis
Cluster C: Algemene neiging tot perfectionisme, overmatige aandacht voor details, rigide controlebehoefte, en gebrek aan flexibiliteit. Verschil met OCD (OCD gaat over een dwangmatige handeling)
226
DGT
Dialectische gedragstherapie: DGT integreert principes van cognitieve gedragstherapie (CGT) met oosterse meditatietechnieken zoals mindfulness.
227
MBT
Schematherapie(mentalisation based treatment): Richt zich op de behandeling van langdurige, diepgewortelde patronen van disfunctioneel denken en gedrag, bekend als 'schema's', vaak ontstaan in de kindertijd.
228
TFP
Transference-Focused psychotherapie: Gericht op de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen, vooral de borderline persoonlijkheidsstoornis, door te werken met overdracht in de therapeutische relatie.
229
OCD
OCD wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van dwanggedachten (obsessies) en dwangmatige handelingen (compulsies).
230
DSM 5 kenmerken verstandelijke beperking
LET OP GAAT NIET MEER OVER IQ. Tekort aan intellectuele functies. Tekort in adaptief functioren waar door die niet mee kan in sociaal, culturele, ontwikkelings standaarden. Het begint in de ontwikkelingsfase.
231
Niveaus verstandelijke beperking
1. licht 2. matig 3. ernstig 4. zeer ernstig. De mate van adaptief functioneren bepaald binnen de DSM de zwaart van de verstandelijke beperking
232
Zwakbegaafdheid (vier kenmerken- niet DSM)
Ook wel LVB, IQ tussen 70 en 85, lage maten van adaptief functioneren, ontstaan voor 18 jaar, beperkte cognitieve vaardigheden. (is niet fysiek te zien zoals bij down)
233
Moeilijk verstaanbaar gedrag bij verstandelijk gehandicapte
PICA (eten van niet eetbare dingen, ruminereren (lang nadenken over gevoelens of problemen), repetieve motorische ontrust (zoals hoofdbonken)
234
ABC model
Helpt met omgang van moeilijk verstaanbaar gedrag: A: antecedent: wat gaat er aan vooraf? B: Behaviour: om welk gedrag gaat het? C: consequenties: wat zijn gevolgen van het gedrag?
235
Meetinstrumenten voor verstandelijk beperkte:
Om inteligentie in kaart te brengen; Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS III) en de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC). Om de mate van adaptief functioneren in kaart te brengen: de sociaale emotionele ontwikkeling volgen en de praktische vaardigheden_
236
Borderline intellectual functioning
Zwakbegaafdheid tussen normaal en verstandelijk beperktIQ 71-84
237
Gedragsproblemen bij een verstandelijke beperking
Moeilijk verstaanbaar gedrag (angst, agressie, apathie, seksueel overschrijden, zelfverwonding, gedrag verwarring), overvraging (te hoge eisen cognitief/sociaal/emotioneel)
238
Autismespectrum i.c.m. verstandelijke beperking
In 40-60% van de gevallen is het gecombineert. Doordat ze vaak gepaard gaan bijvoorbeeld bij het syndroom van down en overlappen in symptomen.
239
Psychotische i.c.m. verstandelijke beperking
Mensen met een verstandelijke beperking ontwikkelen sneller een psychotische stoornis. Dit komt omdat zij vaak opgroeien in een zwakker sociaal milieu, ze hebben een groter risico op trauma en sociale uitsluiting, en ze zij verminderd weerbaar. Ook overvraging kan een probleem zijn dat er aan bijdraagt.
240
Stemmingsstoornis i.c.m. verstandelijke beperking
Wordt vaak gemist door beperkte communicatie, ook wordt er niet gekeken naar reden achter gedrag. Komt vaker voor bij verstandelijk beperkte
241
Agststoornis i.c.m. verstandelijke beperking
Verstandelijk beperkte maken vaker traumatische gebeurtenissen mee en kunnen gebeurtenissen als meer traumatische waarnemen. Wordt vaak gemist omdat ze niet over vertellen.
242
Persoonlijkheidsstoornis i.c.m. verstandelijke beperking
Mensen met een verstandelijke beperking kunnen dit ontwikkelen, maar er moet goed onderzocht worden of dit vanuit de beperking of vanuit een comorbiditeit komt.
243
ADHD i.c.m. verstandelijke beperking
Deze symptomen lijken vaker voor te komen bij mensen met een verstandelijke beperking. In deze diagnose zijn goede hetero- en ontwikkelingsanamnese en een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek nodig.
244
Verslavingsstoornis i.c.m. verstandelijke beperking
Mensen hebben minder kennis van de risico’s van middelengebruik en kunnen moeilijk de gevolgen overzien. Ook zijn mensen met een verstandelijke beperking meer beïnvloedbaar, hebben meer psychosociale problemen en neigen naar zelfmedicatie
245
Somatische symptoom stoornis
Verhoogd risico bij verstandelijk beperkte: Somatische symptoomstoornis is een psychiatrische aandoening waarbij individuen buitensporig bezorgd zijn over fysieke symptomen, ook al is er geen duidelijk medische oorzaak voor deze symptomen.
246
Drie domeinen adaptief vermogen
Conceptueel domein (problemen met lezen schrijven of rekenen), sociaal domein (moeite met waarnemen sociale signalen en moeilijk zelfregulatie gedrag en emoties), praktisch domein (mate van zelfzorg, uitvoering ADL) Alles in relatie tot leeftijd
247
Waarom geen iq maar adaptief vermogen meten bij verstandelijke beperking>
Dit bepaalt de ondersteuning
248
Hoe om te gaan met iemand die verstandelijk beperkt is?
Neem persoon serieus, simpele humor, vermijd moeilijke woorden.
249
Locked in syndroom
Fysiek dingen verstoord, je kan denken, voelen maar je kan het niet uiten
250
Verandering DSM 4 naar DSM 5 domeinen autisme
Van 3 (sociale beperkingen, gestoorde communicatie, herhalende stereotiepe patronen van gedrag/belangstelling en activiteit) naar 2 domeinen (tekorten in de sociale communicatie, beperkte repitieven patronen in gedrag).
251
Ernstniveau's autisme
Te vinden in DSM 5 niet in 4! Ernstniveau 1: ondersteuning vereist. Ernstniveau 2: substantiële ondersteuning vereist. (beperking duidelijk zichtbaar) Ernstniveau 3: zees substatiële ondersteuning vereist (op alle levensgebieden ernstig beperkt)
252
Verschil in criteria DSM 4 naar 5
DSM 5 heeft strengere criteria, er moet aan meer criteria voldaan worden.
253
Verschil in dubbele diagnose DSM 4 naar 5
DSM 5 gaat wel uit van het kunnen stellen van een dubbele diagnose.
254
Symptoom meest uitgesproken vorm autisme
Volledig afsluiten voor contact
255
Kenmerken van autisme
Bijzonderheden in contact (wederkerig begrip ontbreekt), gesprek beginnen, begrijpen en onderhouden is lastig (onvoldoende begrip abstracte taal en humor), vaak bepaalde gewoonte, behoefte aan structuur, obsessief gehecht, fragmentarisch denken, receptieve communicatie.
256
Problemen receptieve communicatie
Vaak bij autisme. Receptieve communicatie (niet begrijpen van uitspraken, ironie, letterlijk nemen van uitdrukkingen/beeldspraak. Ironie, humor en sarcasme worden niet herkent, bepaalde uitspraken niet begrijpen Æ zwakke centrale coherentie
257
Fragmentarisch denken
Vaak bij autisme. (wel afzonderlijke onderdelen waarnemen maar geen verbanden kunnen leggen (waarnemingen komen als puzzelstukjes binnen, veel moeite om de gehele puzzel te zien)
258
TOM
Theory of mind: het vermogen om je te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen. (ontwikkeld rond de 4 behalve bij autisme)
259
Centrale coherentie
Informatie wordt automatisch globaal en in context verwerkt om tot een betekenisvolle, samenhangende interpretatie van de omgeving te komen. Bij autisme is die verzwakt ze verwerken fragmentarisch.
260
Executieve functies
hogere controlefuncties die nodig zijn om acties te plannen en problemen doelgericht op te lossen. Is van belang om zich aan te kunnen passen en een nieuwe oplossing te bedenken. Problemen met executieve functies zijn niet slechts voorbehouden aan mensen met ASS, maar spelen ook bij bijvoorbeeld ADHD of Gilles de la Tourette.
260
Behandeling autisme
Cognitieve gedragstherapie (de persoon met autisme leert met deze therapie hoe hij zijn stemming of gedrag kan beïnvloeden), psychotherapie (versterken van zelfbeeld, zelfvertrouwen en verder ontwikkelen van het probleemoplossend vermogen voor de toekomst)
261
Vaktherapie
Erop gericht geblokkeerde expressie, structureringsproblemen, belevings-, communicatie- en contactproblematiek van de cliënt op te heffen of te verminderen. In alle gevallen wordt de integratie van denken, voelen en handelen bevorderd. Bv. muziektherapie, danstherapie, beeldende therapie en psychomotorische therapie (PMT).
262
DSM-5 5 criteria ADHD
1. Symptomen spelen in meerdere situaties. 2. Onoplettendheid of hyperactiviteit. 3. Symptomen voor 12de aanwezig 4. Symptomen beperking in functioneren. 5. Symptomen zijn geen gevolg van andere diagnose.
262
3 typen ADHD
ADHD A: onoplettend type (add). ADHD-H: hyperactief/impulsieve type. ADHD-C: gecombineerde van A en H
263
7 biologische veranderingen bij ouder worden
Orgaanfunctie, fysieke conditie, multipathologie, geheugenverlies, dementie, medicatie gevoeligheid, specefieke symptoompresentatie
263
10 psychologische veranderingen bij ouder worden
Langzamer leervermogen, achteruitgang geheugenproces, minder goed abstract denken, minder verbaal redeneren, meer vragen naar zingeving, eenzaamheid, zorgafhankelijk/beperking vrijheid, herbeleving trauma's, aanpssing in coping, eindigheidsbesef, opmaken levensbalans, veranderend toekomst perspectief.
264
10 sociale veranderingen bij ouder worden
zin leven bevragen, angst voor dood, visie op het leven, pensionering kan zorgen voor somberheid, eenzaamheid door kleinere kring, meer tijd met partner, depressie door spijt, verandering sociaal netwerk, verandering financieel, maatschappelijke waardering
265
Problemen bij ouderen
Insomnie, ondervoeding, delier, alcohol, dementie
265
Slaapstoornis/insomnie
Normaal iemand slaapt 7 tot 9 uur. Mensen met insomnie hebben moeite met in/door slapen of vroeg wakker worden. Alleen al denken dat je te weinig slaapt kan negatief zijn. Het moet langer dan een maand duren.
266
Behandeling slaapstoornis
Psychoeducatie over slaap en onderzoeken mogelijke oorzaken
267
Oorzaken slaapstoornis
Somatische aandoening (pijn/copd), benzo of alcohol, vervroegde slaapfasesyndroom, beenbewegingen, slaapverandering door dementie, slaapverandering door psychische aandoening (zoals depressie)
268
Veranderingen in slaap bij ouderen
Minder diepe slaap, veranderingen hebben meer invloed (zoals een keer een feestje), snachts wakker worden en vroeg wakker.
269
Ondervoeding
Psychische problemen waardoor (ouderen) minder eten of minder eten waardoor er psychische problemen ontstaan. Dikke mensen kunnen ook ondervoed zijn.
270
Psychische problemen die ervoor kunnen zorgen dat mensen minder gaan eten
Depressie, PTSS, angst, cognitieve stoornis, rauwverwerking en eenzaamheid
271
Minder eten kan leiden tot psychische problemen
Stemmingswisseling, bewustzijnsvernauwing, lusteloosheid en slaapproblemen
272
Gevolgen ondervoeding
Meer sterftegevallen, in de kaart spelen onderliggende ziektes, meer complicaties, afname spiermassa, meer kans op infectie, grotere kans op decubitis/slecht genezen wonden, afname kwaliteit van leven
273
BMI bij ouderen
Door krimpen gaat BMI omhoog en is BMI minder betrouwbaar.
274
Delier
Oorzaak Is een lichamelijke stoornis die het functioneren van de hersenen beïnvloed. Verschijnselen treden gelijktijdig op en zijn de ene keer erger dan de andere keer. Het kan acuut ontstaan en dagen/urden duren.
275
3 belangrijkste symptomen
Verstoring van dag en nachtritme, plotselinge verandering in het bewustzijn, ontstaat acuut
275
Overmatigstress leidt tot 3 zaken
Verminderde zuurstofopname, ontstekingsremmers werken minder snel, schildklierhormoon werkt minder snel (hypothalamus, hypofyse en bijnier werkt sneller)
276
Hyperactief delier
Leidt tot onrust en opwinding
276
Hypoactief delier
Leidt tot stilte en teruggetrokken
277
Combinatie delir
Afwisseling tussen terugtrekken en opwinding
278
Veel voorkomende stoornissen volgens de DSM 5 bij ouderen
Depressie, neurocognitieve/gedrags-stoornissen, gegeneraliseerde angststoornis.
279
Alcohol en ouderen
Ouderen zijn gevoeliger (minder water in lichaam), verminderde weking lever en nieren (hierdoor meer in bloedbaan), hersenen gevoeliger, interactie geneesmiddelen.
279
Mentaal gaat wat als eerst achteruit
Het geheugen
280
Dementie
Dementie is een verzamelnaam voor ruim vijftig hersenziektes. De meest voorkomende vorm van dementie is de ziekte van Alzheimer.
281
Vier niveaus van dementie
1. Licht cognitieve stoornis. 2. lichte dementie. 3. Matige dementie. 4. Ernstige dementie
281
Symptomen dementie
Meer dan alleen geheugen verlies: gedragsverandering, evenwichtstoornis, verlies oriëntatie van tijd, plaats en persoon.
282
Afasie
Afasie is een stoornis in de taal die optreedt als gevolg van hersenletsel, meestal in de linkerhersenhelft, die verantwoordelijk is voor taalverwerking bij de meeste rechtshandige mensen.
282
Apraxie
Apraxie is een motorische stoornis waarbij een persoon moeite heeft met het uitvoeren van doelgerichte bewegingen, ondanks het feit dat spierkracht, coördinatie en sensorische functies intact zijn.
283
Agnosie
Agnosie is een stoornis waarbij een persoon moeite heeft met het herkennen en begrijpen van zintuiglijke informatie, zelfs als de zintuigen zelf normaal functioneren.
284
Matige dementie
Ernstigere cognitieve achteruitgang leidt tot beperkingen in dagelijks functioneren. Emotionele en gedragsveranderingen zijn waarschijnlijk.
284
Lichte cognitieve stoornis
Subtiele tekenen van cognitieve achteruitgang, maar dagelijks functioneren wordt nog niet ernstig beïnvloed. Niet iedereen met MCI ontwikkelt dementie.
285
Lichte dementie
Symptomen zoals geheugenproblemen en taalproblemen worden duidelijker, en dagelijkse activiteiten worden beïnvloed.
286
Vier hoofddoelen bij begeleiding ouderen
Het verminderen van psychische klachten, verbeteren lichamelijke toestand, het aanleren van vaardigheden, het herstellen of verbeteren van de zelfredzaamheid.
286
Ernstige dementie
Volledige afhankelijkheid van anderen, aanzienlijke vermindering van cognitieve en fysieke functies, mogelijk verlies van communicatievaardigheden en herkenning.
287
Verslaving
Wanneer het ‘willen’ gebruiken van een middel in feite is veranderd in ‘moeten’ gebruiken. Hierbij treedt dus afhankelijkheid van een middel op.
288
Behandeling depressie bij ouderen
IPT (interpersoonlijke therapie) CGT, Problem solving therapie, Life review (spijt van iets etc?)
289
Afhankelijkheid
Wanneer je langere tijd verslaafd bent raak je ook afhankelijk van bepaalde middelen, waarbij wanneer je het niet gebruikt lichamelijke of geestelijke gewenningsverschijnselen kunnen optreden Wanneer je langere tijd verslaafd bent raak je ook afhankelijk van bepaalde middelen, waarbij wanneer je het niet gebruikt lichamelijke of geestelijke gewenningsverschijnselen kunnen optreden
289
Vier categoriën verslaving
Lichamelijke verslaving, geestelijke verslaving, gewoonte verslaving, middelen verslaving
290
Betrokken neurotransmitters verslaving
Serotonine, dopamine en endorfine
291
Terugval
Belangrijk want: Een les voor iemand. Je weet waar je niet tegen kan. En je wordt bewust van dingen die wel gelukt zijn. Iemand valt weer terug in zijn oude patroon.
292
Hunkering
(craving): een sterk verlangen of drang om een middel te gebruiken.
293
Biopsychosociaal verslaving
Te maken met wisselwerking tussen lichaam, denken en omgeving
293
Oorzaken verslaving
Trauma, onzekerheid, depressie, zelfmedicatie, omgeving, maatschappij, verslavingsgevoelig, aandoening
294
Lichamelijke verslaving
Het lichaam raakt gewend aan de stof die intensief gebruikt wordt of past zich op die bepaalde stof aan.
295
Geestelijke verslaving
Het zodanig naar een stof verlangen dat alle gedachtes gericht zijn op het gebruiken of verkrijgen van de stof.
296
Gewoonte verslaving
Verslaving aan bepaalde gewoontes die een prettige ervaring opleveren (beloning), zoals: Gokverslaving, seksverslaving, gameverslaving, koopverslaving of internetverslaving
297
Verslaving
Geestelijke/ of lichamelijke afhankelijkheid van genotsmiddelen.
298
Mogleijke gevolgen verslaving
Intoxicatie, onthoudingsverschijnselen, stemmings/angststoornissen, delirium, amnesie
299
Delirium
Een delirium, ook wel delier genoemd, is een plotselinge verandering in het bewustzijnsniveau en de cognitieve functie van een persoon. Het wordt gekenmerkt door verwarring, desoriëntatie en een verminderd vermogen om de aandacht te richten en vast te houden. Delirium ontwikkelt zich vaak snel, meestal binnen enkele uren tot dagen, en het kan variëren in ernst.
299
Verdovende middelen
heroïne, alcohol
300
Bewustzijn veranderende middelen
hasj, lsd
301
Stimulerende middelen
koffie, amfetamine
302
Leerperspectief verslaving
Verslaving is aan te leren dus weer af te leren
303
Sociaal cultureel perspectief
Het wordt bepaald door omgeving en land waar je woont.
304
Downer zorgt voor
Verlaging hartfrequentie, verlaging spierspanning, verkleinde pupillen, verlaagde ademhaling, verlaagde lichaamstemperatuur.
304
Upper zorgt voor
Pupillen vergroten, spierspanning, alert, hartfrequentie omhoog, verwardheid, ademhaling omhoog, lichaamstemperatuur omhoog, spijsvertering omlaag.
305
CRA bij verslaving
De CRA-behandeling is een set van vooral gedragstherapeutische technieken die zich richt op het ontwikkelen van een andere leefstijl, die meer belonend is dan middelengebruik. Het gaat hierbij om beloningen van ‘geen drugsgebruik’ zoals een hobby, leuke baan, of het overhouden van geld voor leuke en zinvolle activiteiten.
305
Upper
Stimulerend middel (xtc, speed, coke)
305
Downer
Verdovende middelen: alcohol, opaten (morfine, heroine en opium), benzo's (geneesmiddelen), GHB.
305
CGT bij verslaving
Hiermee probeer je de verslavingsgedachte van een patiënt om te zetten tot een gedachte waarbij naar voren komt dat de patiënt vertrouwen heeft in zijn eigen herstel.
306
Behandelingen voor verslaving
CGT, CRA, CM, MGV, medicatie, systeemtherapie
306
Tripper
Waarnemingsveranderen middel
307
MGV bij verslaving
Een belangrijk aspect in de behandeling is de erkenning dat je de motivatie van een patiënt kunt beïnvloeden. Dit doe je door middel van motiverende gespreksvoering.
307
CM contingency management
Het inzetten van een formeel beloningssysteem voor het bevorderen van gedragsverandering wordt contingency management (CM) genoemd. In de klinische praktijk wordt de beloningssysteem in de vorm van bijvoorbeeld waardebonnen, loten, tokens, bonussen, vouchers of punten toegepast, die ingewisseld kunnen worden voor goederen en/of privileges zoals extra verlof.
308
Farmacotherapie bij verslaving
Onderhoudsbehandeling met vervangende medicijnen (agonisten) of met een medische variant van het middel zelf (bijvoorbeeld medische heroïneverstrekking); detoxificatie, ofwel ontgiften van het verslavende middel met vervangende medicijnen of een medische variant van het middel zelf (bijvoorbeeld medische verstrekking van GHB)
308
Systeemtherapie
Systeemtherapie is een vorm van psychotherapie die zich richt op de interacties binnen systemen, zoals families of koppels. Het gaat ervan uit dat individuele problemen niet los gezien kunnen worden van de context van relaties en sociale omgeving.
308
Stepped care model
Volgens het stepped-care-model ontvangen patiënten een behandeling die niet zwaarder is dan strikt noodzakelijk; het is een model met getrapte zorg.
308
Leefstijltrainingg
Leefstijltraining verwijst naar programma's die gericht zijn op het aanleren van gezonde levensstijlgewoonten, waaronder voeding, lichaamsbeweging, stressmanagement en slaap.
309
Terugvalpreventie
Terugvalpreventie heeft betrekking op strategieën en interventies die zijn ontworpen om terugval in ongewenst gedrag of problemen te voorkomen.
310
45 fasen motiverende gespreksvoering
Engagen, focussen, ontlokken, plannen
311
Alcohol detoxificatie medicatie:
Benzodiazepinen zoals diazepam worden soms gebruikt om ontwenningsverschijnselen te beheersen.
312
Opiaten (bijv. heroïne) detoxificatie wat te gebruiken?:
Methadon, buprenorfine of naltrexon kunnen worden gebruikt om ontwenningsverschijnselen te verminderen en cravings te beheersen.
313
Stimulantia (bijv. cocaïne, amfetaminen) detoxificatie:
Er zijn geen specifieke medicijnen die cravings bij stimulantia verminderen, maar symptomen zoals depressie en vermoeidheid kunnen symptomatisch worden behandeld.
313
Benzodiazepinen detoxificatie:
Bij langdurig gebruik van benzodiazepinen kan het nodig zijn de dosis geleidelijk te verminderen (uit te faseren) om ontwenningsverschijnselen te minimaliseren.
314
Duur detoxificatie
Meestal 1 tot 3 weken.
315
Dubbel diagnose
Vaak gaan verslaving en psychische problemen samen. Verslaving door psychische problemen en psychische problemen door verslaving
315
Dubbel diagnose 5 oorzaken
Zelfmedicatie (voor psychische leiden), biologische kwetsbaarheid (is iemand kwetsbaar voor verslaving dan ook voor psychische ziekten), gedeelde risicofactoren (zoals trauma), farmacologische invloed op hersnen (uitputten stofjes), sociale factoren (zoals werkloosheid, isolatie)
316
Verpleegkundige diagnoses bij verslaving
Zelfzorgtekort, riskante gezondheidsrelateerde gedragingen, zelfbeeldprobleem, risico op letsel, sociaal isolement
316
Verpleegkundige interventies bij verslaving
Motiverende gespreksvoering, gedragsinterventies, farmacologische interventies, educatie, ondersteuning bij herstelplan
317
Suïcidaal gedrag
Het geheel aan gedachten, voorbereidingshandelingen en pogingen die een zekere intentie uitdrukken om zichzelf te doden. Dus zowel gedachten als gedrag.
317
Benadering verslaafde
Erken dat het moeilijk is (je kan niet genezen maar wel herstellen, geef ondersteuning voor pijn maar neem niet verantwoordelijkheid over, hou rekening met gevoel van minderwaardigheid verslaafde, middel staat op 1 de rest komt erna, geef reëele hoop.
318
Uitspraken die passen bij suïcidaal gedrag
Het hoeft niet meer, geen toekomst, maak je niet druk om mij, ik wil rust.
319
Gedraging die passen bij suïcidaal gedrag
Afscheidsbried, testament, sociale isolatie, gevaarlijke voorwerpen, stoppen eten/drinken, sparen medicatie
320
Risicofactoren suïcidaal gedrag
Heftige ervaring, verlies eigenwaarde, geen oplossend vermogen, uitzichloosheid (entrapment/in de val), psychische stoornis. Biopsychosociale factoren
320
CASE benadering
Het beoordelen van de suïcidale toestand van iemand en toekomst beeld
321
Stappen CASE benadering
1. Actuele suicide gedachten 2. gebeurtenissen in de recente voorgeschiedenis 3. gebeurtenissen in de ruime voorgeschiedenis 4. verwachting en planning voor de toekomst
322
Psychische stoornissen die kans op suïcide vergroten
Stemmingsstoornis, angststoornis, psychotische stoornis (schizofrenie), verslaving, persoonlijkheidsstoornis
323
Beschermende factoren
Sociale steun, verantwoordelijkhied voor kinderen/partner, religie, probleemoplossende vaardigheden, goede relaties
324
4 basisprincipes onderzoek suicidaal gedrag
Herkenning van suïcidaal gedrag, onderzoek naar toestand, onderzoek naar complex van factoren die er toe hebben geleid, beoordeling van in hoe verre persoon belangen kan overzien.
324
Belangrijke thema's bij ouderen
Naasten betrekken, kwetsbaarheden inventarisen, veilheid borgen, continueren zorg patient, wilsbekwaamheid beoordelen
325
Structuurdiagnose verslaving
Het resultaat van het systematische onderzoek naar suïcidaal gedrag wordt samengevat in een structuurdiagnose van het suïcidale gedrag.
325
Suicidaliteit en depressie
Kan los gezien worden iemand kan nog steeds suicide na zijn depressie
325
5 assen DSM
I klinische stoornis, as II persoonlijkheidsstoornissen, as III relevante lichamelijke aandoeningen, as IV psychosociale en omgevingsfactoren en as V algehele beoordeling van het functioneren.
326
Stress kwetsbaarheid model betekenis
Het model is gebaseerd op het uitgangspunt dat suïcidaal gedrag voortkomt uit duurzame factoren die de individuele kwetsbaarheid verhogen of verlagen, in combinatie met stressoren die het suïcidale gedrag ‘losmaken’ en onderhouden.
327
Vrijheid beperkende maatregel
Deze zet je in als er gevaar is voor: agressie, vallen, verwaarlozing, welzijn of materiaal.
327
Entrapment
(in de val opgesloten zitten) omvat het psychologische proces waarlangs kwetsbare individuen onder invloed van stressoren suïcidaal gedrag kunnen ontwikkelen.
328
De Wet BIG
geeft algemene kaders aan die de kwaliteit van de beroepsuitoefening moeten beschermen tegen ondeskundig of onzorgvuldig handelen.
329
drie elementen wet BIG
"1. voorbehouden handelingen 2. titelbescherming 3. tuchtrecht "
330
Strafrechter en psychiatrischziekenhuis
Strafrechter mag een gedwongen opname voor maximaal één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis kan opleggen.
331
WVGGZ (vroeger BOPZ)
"Het doel van de Wet WVGGZ is mensen die te maken krijgen met gedwongen opname wettelijk te beschermen. De vrijheid van het individu staat voorop. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de juiste uitvoering van de wet. De wet richt zich op mensen met psychische stoornis."
332
Wanneer mag volgens de WVGGZ iemand worden opgesloten
Er moet wel een duidelijke, aanmerkelijke kans op onheil voor de cliënt en/of voor anderen zijn die alleen te voorkomen is met opname.
333
Burgemeester en WVGGZ
Kan een inbewaringstelling afgeven in een spoedgeval, dus wanneer iemand heel snel van de straat af moet en er geen tijd is om een rechter te raadplegen (max 3 weken)
334
Verandering BOPZ -> WVGGZ EN WZD
Aparte wet voor psychische stoornissen (WVGGZ) en verstandelijke beperkingen of dementie (WZ&D)
335
Wet zorg en dwang
De Wet zorg en dwang regelt de rechten bij onvrijwillige zorg of onvrijwillige opname van mensen met een verstandelijke beperking en mensen met een psychogeriatrische aandoening (zoals dementie). De kern is NEE, tenzij… gevaar , noodzakelijke zorg, noodsituatie, gevolgen niet begrijpen, gevaar
336
WGBO
De wet geneeskundige behandelingsovereenkomst regelt de relatie tussen patiënt en zorgverlener o.a. dat de patiënt opdrachtgever is tot zorg, dat hij recht heeft op informatie en dat daartoe de zorgverlener de patiënt in begrijpelijke taal vertelt wat er aan de hand is, welke behandeling nodig is en welke risico’s daaraan zijn verbonden. 
337
Patienten rechten WGBO
Alleen als patient juist is geinformeerd, recht op informatie, toestemming op gegeven informatie (informed-conzent)
337
Minder jarigen en WGBO
Onder 12 bepaald vertwegenwoordige, 12-15 Zij hebben zowel de toestemming van de ouder(s) als hun eigen toestemming nodig voor medische behandelingen. 16+ minderjarige bepaald alleen
338
publiekrecht
Het publiekrecht regelt de verhouding tussen burgers en de (organisatie van de) overheid. De overheid en de burger staan in het publiekrecht niet als gelijken tegenover elkaar. In het publiekrecht gaat het initiatief tot handhaving van het recht uit van de overheid
339
Forensische psychiatrie
Forensische psychiatrie is het deel van de psychiatrie dat het grensgebied van psychiatrie en recht bestrijkt. De forensische psychiatrie staat in feite in dienst van de rechtspraak. Bijvoorbeeld bij de WVGGZ, TBS of een strafrecherlijke opname in psychiatrische ziekenhuis. (psycholoog of psychiater brengt hiervoor dus advies uit)
340
Privaatrecht
betreft het de verhouding tussen burgers (en rechtspersonen) onderling
341
Doel forensische psychiatrie
Gedragsbeïnvloeding door psychiatrische behandeling (gericht op verdwijnen psychiatrische stoornissen en aanleren van praktische, sociale en cognitieve vaardigheden)
341
Veel voorkomende stoornissen in de forensische psychiatrie
Ontwikkelingstoornissen, parafilie (seksuele perversie), cluster B persoonlijkheiden (afwijkend gedrag), middelengebruik, psychotische stoornis
342
Persoonsgericht herstellen
Herstellen is een persoonlijk, uniek proces waarin iemand de draad weer probeert op te pakken en zijn leven opnieuw inhoud en richting probeert te geven
343
Herstel ondersteunende zorg
Gebruikt pofessioneel refferentie kader bescheiden, reageert op gevoelens/emoties, ondersteunt cliënt, stimuleert en erkent eigen kracht, stimuleert en erkent eigen regie en ervaringsdeskundigheid.
343
herstelgerichte zorg
Een kenmerk van herstelgerichte zorg is dat het kijkt naar de mogelijkheden en de eigen kracht (wat iemand kan, bijvoorbeeld iemands kwaliteiten) van de persoon (hetselverhaalverhaal, focus op hoop, contact ervaringsdeskundige)
344
Van ZZ (ziekte en zorg) naar GG (gezondheid en gedrag)
Het doel daarvan is samenwerking te bereiken tussen verschillende zorgaanbieders en zo de continuïteit en afstemming in de zorg aan (groepen van) patiënten te verbeteren en te borgen. (oog voor kwetsbaarheden, empowerment, ervaringsdeskundige)
345
Rehabilitatie
Mensen met psychiatrische beperkingen helpen beter te functioneren zodat ze met succes en tot hun eigen tevredenheid kunnen wonen, werken, leren en sociale contacten hebben in de omgeving van hun keuze en met zo weinig professionele hulp als mogelijk.
346
4 vormen van herstel
Herstel van gezondheid, herstel van identiteit, herstel van maatschappelijke rollen, herstel van dagelijk functioneren
346
Hoe bevorder je iemand in zijn herstel?
Present zijn (aandacht), oog hebben voor de persoon, ruimte voor verhaal, empowerment, betrekt omgeving, vergroot autonomie.
347
Herstelgerichte organisatie
Organisatie met openheid, vertrouwen, aandacht, veel zelfsturing, continuitet van zorg, cultuur van respect, integrale benadering, opleiding personeel, veel evaluatie.
347
ROPI-R
Is een instrument voor de mate van herstelondersteunendezorg. Door de ROPI op verschillende momenten af te nemen bij een afdeling, kan worden gevolgd in hoeverre herstel en herstelondersteunende zorg centraal staan in de behandeling, begeleiding en bejegening. Het instrument maakt duidelijk op welke gebieden verbeteringen nodig zijn om het herstel van cliënten zo optimaal mogelijk te ondersteunen
348
Ambulante zorg
Zorg thuis, zal steeds meer plaats vinden door middel van casemanagers.
348
ROPI
Meet de behoefte aan herstelondersteunende zorg
349
Canmedsrolen casemanager
Met name communicator en samenwerkingspartner
350
Protocol
"Mesoniveau, Zijn lokaal ontwikkeld en geven een exacte omschrijving van het handelen van de zorgprofessionals en bevatten vooral organisatorische afspraken over wat er wanneer plaats hoort te vinden. "
351
GGZ
Een sector binnen de zorgbranche die zich richt op het bieden van zorg en ondersteuning aan mensen met psychische problemen of psychiatrische aandoeningen
352
Microniveau in GGZ
Individuele therapie, behandeling en begeleiding van een patiënt op persoonlijk niveau.
353
Mesoniveau in GGZ
Groepstherapie, familie-interventies, of samenwerking tussen verschillende zorgprofessionals binnen een zorginstelling.
353
Macroniveau in GGZ
Beleidsvorming op nationaal niveau met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, financiering van geestelijke gezondheidsdiensten, of bredere maatschappelijke attitudes en percepties met betrekking tot geestelijke gezondheid.
354
Richtlijn
"(op microniveau/mesoniveau) Een richtlijn is een document met aanbevelingen voor de diagnostiek en behandeling van patiënten met psychische aandoeningen, berustend op wetenschappelijk onderzoek aangevuld met expertise en ervaringen van zorgverleners en zorg gebruikers. Het belang van een richtlijn is de kwaliteit van de patiëntenzorg te garanderen en te ontwikkelen. "
355
Twee niveau's van richtlijnen
Niveau van de beroepsgroep (terugdringen van verschillende aanpak, bevorderen, transparantie, onderlinge samenwerking, zelfde kennis) Niveau van individuele zorg (richtlijn voor ondersteuning en het nemen van beslissingen, stukje educatie en referentie)
356
Zorgstandaarden
(macroniveau) De organisatie van zorg wordt besproken als hulpmiddel voor verzekeraar, patiënt en zorgverlener. Zorgstandaard is gebasseerd op richtlijnen en wetgeven. De zorgstandaarden geven de hoofdlijnen weer wat de norm is waaraan goede zorg moet voldoen.
357
Zorgpragramma's
Macroniveau: best mogelijke zorg voor mensen uit een zelfde doelgroep/ziekte. Meer praktiche dan zorgstandaard, een systematische aanpak. Vaak regionaal afgesproken en onderstreept door instelling. Gebaseerd op landelijke standaarden en richtlijnen.
358
Zorgmodules
Beschrijven onderdelen van zorg die voor meerdere ziekten relevant zijn. Beschrijft de zorg voor het individu dat op meer stoornissen zou kunnen worden toegepast.
359
Verschil zorgstandaarden/richtlijn
Zorgstandaard = moeten. Richtlijn = aanbeveling
359
Zorgpaden
In een zorgpad wordt het zorgproces, ofwel de organisatie van de zorg, voor een specifieke groep patiënten vastgelegd (niet het waarom). Zorgpaden zijn multidisciplinair minimaal twee eerstelijnsdisciplines betrokken. Betere doelmatig zorg.
360
Schaarste zorg
Beperkte middelen/geld/budget door vergrijzing meer chronische ziekten, ongezond leven, meer behandeling, gewenning aan verzorginsstaat, groeiende populatie.
361
Verzorgingsstaat naar participatiestaat
Nodig voor overbelaste zorg Betekent: decentralisatie (landelijk -> regionaal), intramuraal -> extramuraal, substitutie (minder 2de lijnszorg naar 1ste lijnszorg), minder snel bij arts maar vpk.
361
Beschrijvend onderzoek
Het in kaart willen brengen van een bepaald onderwerp door bepaalde kenmerken te beschrijven (vaak bij probleemoriëntatie)
362
Toetsend onderzoek
Op basis van een hypothese onderzoek doen en vervolgens de hypothese bevestigen of verwerpen.
362
Verklarend onderzoek
De reden zoeken van bepaalde veranderingen (de waarom vraag)
363
Nominaal
Meetniveau: (ordening) Objecten labelen/onderscheiden, geen meetbare afstand/rangorde tussen categoriën. VB: man/vrouw.
364
Ordinaal
Meetniveau: Ingedeeld op categorië en in niveau maar we kunnen niet zeggen hoeveel beter iets is. Vb: We weten dat "zeer tevreden" meer tevredenheid impliceert dan "ontevreden", maar we weten niet precies hoeveel meer. Het is een rangorde, maar niet noodzakelijk een gelijkmatige afstand tussen de categorieën.
364
Interval
Meetniveau: meetwaarde hebben een gelijke afstand tussen elkaar procentueel gezien (0 geeft geen afwezigheid aan maar is een waarde) Vb: temperatuur of IQ score
365
Vier meetniveaus
Nominaal, ordinaal, interval en ratio
366
Ratio
Meetniveau: meetwaarde hebben een gelijke afstand tussen elkaar in mate van getal (er is een nul, geeft aan dat een waarde afwezig) Vb; leeftijd, lengte, gewicht
366
Afhankelijke variabele
Verandert tijdens de studie door bepaalde interventies die worden gedaan (door bijv. als interventie een hoofdmassage in te zetten, wordt de pijn door de hoofdmassage minder, waardoor de pijn een afhankelijke variabele is).
367
Onafhankelijke waarde
Dit verandert niet tijdens je studie (een man blijft een man en bij leeftijd gaat er ieder jaar een stapje bij).
367
Frequentietabel
"Een tabel waarin de frequenties van een reeks staan heet een frequentietabel. Meestal zijn de tabellen verticaal georiënteerd, de waarnemingsgetallen staan links en de frequenties rechts. Bijvoorbeeld hoe vaak een cijfer voor komt"
368
Oorzaken verslaving
Ook wel categorische variabele genoemd, vertegenwoordigt categoriën of groepen en kan niet worden gemeten op nummerieke schaal (twee soorten: nominaal (geen rangorde) OF ordinaal (wel rangorde)
368
Kruistabel
In een kruistabel worden de twee frequentietabellen tegen elkaar uitgezet, het moet een globaal inzicht geven van de samenhang tussen twee variabelen. Het meetniveau van de variabelen is nominaal of ordinaal (bijv. het verschil tussen man en vrouw in opleidingsniveau).
369
Kwantitatieve variabele
Een variabele die numerieke waarden vertegenwoordigt en kan worden gemeten. Het kan zowel discrete als continue waarde aan nemen. (twee soorten: discreet (afzonderlijke waarde met beperkt aantal uitkomsten, meestal hele getallen) OF continue (oneindig aantal mogelijkheden, kunnen nummerieke waarde aannemen)
370
Discrete variabele
Een variabele waarvan de waarden afzonderlijke, aparte punten zijn. Bijvoorbeeld het aantal kinderen in een gezin is een discrete variabele, omdat je niet een half kind kunt hebben.
371
Continue variabelen
Een variabele waarvan de waarden een continu bereik hebben en tussen twee willekeurige punten elk mogelijk getal kunnen aannemen. Bijvoorbeeld lengte, gewicht, temperatuur, etc.
371
Modus
De modus is de waarde die het meest vaak voorkomt in een dataset.
372
Gemiddelde
Het gemiddelde is de som van alle waarden gedeeld door het aantal waarden. Het wordt ook wel het aritmetisch gemiddelde genoemd.
372
Mediaan
De mediaan is het middelste getal in een gesorteerde lijst van getallen. Als er een even aantal getallen is, is de mediaan het gemiddelde van de twee middelste getallen.
373
Standaardeviatie
Standaarddeviatie is een maat voor de spreiding van waarden in een dataset. Een lage standaarddeviatie geeft aan dat de waarden dicht bij het gemiddelde liggen, terwijl een hoge standaarddeviatie wijst op een grotere spreiding.
374
Normaalverdeling
De normaalverdeling, ook bekend als de gausscurve of de klokkromme, is een wiskundige verdeling van een continue variabele. Het heeft de vorm van een symmetrische klokvormige curve en wordt vaak gebruikt in de statistiek vanwege de eigenschap dat veel natuurlijke fenomenen volgens deze verdeling lijken te zijn verdeeld. De normaalverdeling wordt gekenmerkt door het gemiddelde en de standaarddeviatie.
375
Significantie
Term die aangeeft of iets door toeval is ontstaan. (significat = niet door toeval ontstaan) P < 0,05 is minder dan 5% kans op toeval
376
P-waarde sgnificant iets
P <0,05
377
Betrouwbaarheidsinterval
Een maat voor wat een onderzoek zegt over het gemiddelde (breed is minder zekerheid, smal is meer zekerheid.) 95 wil zegeen dat als het oneindig wordt herhaalt 95% van de gevallen je hetzelfde resultaat krijgt dus een foutmarge van 5% (de alfa)
378
Inhoudsvaliditeit
De mate waarin de items van een meetinstrument alle relevante aspecten van het te meten concept omvatten.
379
Constructvaliditeit
De mate waarin het meetinstrument daadwerkelijk het beoogde theoretische construct meet.
379
Criteriumvaliditeit
De mate waarin de scores op het meetinstrument correleren met een externe maatstaf (criterium) die als betrouwbaar wordt beschouwd.
380
Validiteit
Validiteit verwijst naar de mate waarin een meetinstrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Met andere woorden, het meetinstrument moet relevant zijn en de beoogde eigenschappen, kenmerken of concepten accuraat vertegenwoordigen.
381
Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie en stabiliteit van een meetinstrument. Als een meetinstrument betrouwbaar is, zou het herhaalde metingen van dezelfde eenheid onder vergelijkbare omstandigheden consistent moeten produceren.
382
Alfa
100% - betrouwbaarheidsinterval = alfa. De kans dat er het onderzoek fout zit.
383
Foutmarge
(alfa) % kans dat je onderzoek fout zit. Stel je voert het 100 keer uit en 2 keer zit je fout dan is de alfa 2%
384
MVG
Het doel van motiverende gespreksvoering is dat de cliënt intrinsiek wordt gemotiveerd tot verandering. V
384
Ambivalentie
Ambivalentie kun je omschrijven als tegenstrijdige of conflicterende gevoelens die iemand ervaart bij een verandering of een keuze.
384
4 stappen MGV
1. Engageren (band opbouwen) 2. Focussen (wat is de focus/doel) 3. Ontlokken (iemand redenen laten bedenken te veranderen) 4. Plannen (maken van afspraken voor verandering)
385
Beslissingsbalans
Instrument om ambivalentie te verhelden voor- en nadelen in kaart brengen. Laat aan cliënt over wat die invult.
386
Verandertaal
De taal die iemand gebruikt en inspeelt op een verandering
387
ORBS
Open vragen stellen (begeleider stelt zoveel mogelijk open vragen), Reflectief luisteren (teruggeven wat cliënt zegt), Bevestigen (bevestig sterke kanten die hij benoemt), samenvatten (om te zien dat je luistert en voor structuur)
388
Drie vormen reflectie
Eenvoudige reflectie (in eenvoudige woorden herhalen wat iemand heeft gezegd), tweezijdige reflectie (benoemen wat voor ambivalentie iemand heeft), complexe reflectie (je zoekt naar de bron en benoemt die)
389
ASE model
Attitude (instelling), Sociale omgeving, Eigen effectieviteit vormen iemands gedrag
390
Drie vormen coaching MGV
Volgen, sturen, gidsen
390
Volgen
Begeleider volgt de cliënt
391
Sturen
Begeleider stuurt de cliënt
391
Gidsen
Basisstijl voor MGV (tussen volgen en sturen), een gids stemt af en heeft kaders maar laat de cliënt zich uiten.
392
Stappenreeks gedragsverandering
1. Openstaan 2. Begrijpen 3. Willen 4. Kunnen 5. doen 6. Blijven doen
393
Ontwikkeling naar wijk-buurtzorg
Meer gaat naar wijkzorg door participatiesamenleving (sneller vanuit ziekenhuis naar huis, langer thuis wonen, minder snel opgenomen)
394
Fact team
Team met verschillende disciplines die zorg op maat bieden binnen de ambulante zorg;
395
Sociaal wijkteam
Integraal team van verschillende organisaties en expertises die korte lijnen met elkaar hebben. Legt contacten, verheldert vragen en behoeften van bewoners, werkt samen en versterkt netwerken, geven informatie en advies over zorg en ondersteuning, signaleren problemen en beantwoorden vragen.
396
Disciplines sociaalwijkteam
Verpleegkundige, psychiatrie, jeugdzorgwerkers en zijn generalisten. Belangrijk is dat deze professionals weten wat er in de wijk gebeurd en de mensen die in de wijk wonen ook weten waar ze deze mensen kunnen vinden. "
397
Allochtoon
Iemand waarvan een van de ouders in het buitenland is geboren.
397
Transculturele psychiatrie
Transculturele psychiatrie houdt in dat je in de behandeling van cliënten rekening houdt met hun culturele achtergrond. Heeft namelijk invloed op ontstaan, diagnostiek, behandeling en begeleiding.
398
Transculturele psychiater
Psychiater die naar de wereld en dus ook naar cliënten kijkt, waarbij cultuur eigenlijk het centrale thema is.
398
Vormen ehealth
Beeldbellen, online modules, virtual reality, goalie (horloge hoe je je voelt op basis van metingen), lotgenotencontact
398
Cultuur en verloop/ontstaan/uiting psychische aandoening
Cultuur heeft hier veel invloed op. We moeten bewust zijn van de westerse kijk die we hierop hebben.
399
Emental health
Verbeteren gezondheid door IT toepassingen, richt zich direct op welbevinden, groeiende vraag door laagdrempeligheid
400
Ehealth betekentis
EHealth is het gebruik van hedendaagse informatie/ en communicatietechnologieën, in het bijzonder internettechnologie, om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren.
400
Voordelen ementalhealth
Laagdrempelis, sneller antwoord, eigen tempo cliënt, veel behandelingen, anonimiteit/meer openheid, meer informatie, informate permanent.
401
Waarde van Ehealth
(voor client) Meer zelfredzaamheid, eigen regie, autonomie, toegankelijk. (voor zorgprofessional) Minder werkdruk, tijdsbesparing, frequent contact, snel contact, minder reistijd, meer interverntiemogelijkheden, completerbeeld (organisatie) kostenbesparing, efficiëntie en toekomst bestendigheid.
402
Nadelen emental health
Sneller afhanken, internet nodig, doorzettingsvermogen, minder betrokkenhied, veiligheidsrisico's
403
Zorg op afstand of domotica
Zorg op afstand (twee mensen waarvan een zorgverlener, afstanden worden overbrugt door informatie/communicatie technologie) Domotica (echt op de technologie zelf gericht bijvoorbeeld draadloze stofzuiger)
404
Jeugdewet en GGZ
Gemeenten verantwoordelijk voor de huidige provinciale jeugdzorg. De verantwoordelijkheden voor gemeenten komen bij de taken die gemeenten al hadden (zoals jeugdbeleid, de jeugdgezondheidszorg en ondersteuning bij vragen over opvoeding). Jeugd-ggz behoort tot de jeugdzorg.
404
WMO en GGZ
Wet over huisversting, uitkeringen en re-integratie naar werk, opvang daklozen, bemoeizorg en preventie. De gemeente voert de WMO uit.
404
Zorgverzekeringswet(m.b.t. GGZ)
Alle geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg die gericht is op genezing valt onder de basisverzekering van de Zorgverzekeringswet. Er is één uitzondering: verblijf in een ggz-instelling valt alleen de eerste drie jaar onder de Zorgverzekeringswet.
404
WLZ en GGZ
Mensen die zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, krijgen eerste 3 jaar van de opname via de zorgverzekering. Daarna valt opname onder de Wet langdurige zorg (Wlz). De Wlz is bedoeld voor mensen die de hele dag intensieve zorg of intensief toezicht nodig hebben, bijvoorbeeld mensen met een ernstige verstandelijke of lichamelijke beperking. Om in aanmerking te komen voor zorg vanuit de Wlz, moet er een Wlz-indicatie worden aangevraagd. Aanvraag indienen bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
405
DBBC
Gespecialiseerde GGZ in strafrechtelijk kader wordt bekostigd via Diagnose Behandeling en Beveiliging Combinatie (DBBC). In bepaalde situaties is er nog sprake van bekostiging via Zorgzwaartepakketten. De Nederlandse zorgautoriteit is verantwoordelijk voor het vaststellen van de prestaties en tarieven voor de forensische zorg.
406
Sociale kaart
Een sociale kaart is een overzicht van instellingen op het gebied van welzijn, gezondheidszorg en op het gebied van maatschappelijke dienstverlening.
407
Ketenzorg in relatie tot fact-team
"Een FACT-team is een vorm van ketenzorg, omdat verschillende disciplines uit de GGZ nauw samenwerken om bij een langdurige psychiatrische patiënt de kwaliteit van leven te verbeteren en de gezondheid te bevorderen. "
407
Vier gebieden van sociale kaart
Zorg en wonen, werk en opleiding, jeugd en opvoeding, schuld en inkomen (sociale kaart: laat burgers mogelijkheden tot hulp zien)
408
CIZ
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Het CIZ bepaalt in een indicatiebesluit of iemand toegang heeft tot de Wlz;
408
Onderdelen FACT-team
In FACT-wijkteams werken ervaringsdeskundigen, psychiaters, verpleegkundigen, casemanagers en verslavingsdeskundigen nauw samen. Zij verzorgen en behandelen langdurige, ernstig psychiatrische patiënten: psychiatrische behandeling met een doelgerichte actie richting wonen, financiën, werk en zingeving.
409
Ketenzorg
Bij de behandeling van een chronische ziekte zijn verschillende zorgverleners uit verschillende disciplines betrokken. Bij ketenzorg bundelen al die zorgverleners hun krachten, met één gezamenlijk doel: de kwaliteit van leven van patiënten verbeteren.
409
Dienstenmodel
Dit model wordt ingezet voor langdurende zorg bij chronische aandoeningen, met een min of meer voorspelbaar te maken zorgtraject, waarbij de zelfstandigheid van de cliënt een rol speelt bij de coördinatie binnen de zorgteken.
410
Zorgnetwerk
Een zorgnetwerk is onderdeel van een zorgketen. Bij een zorgnetwerk is er sprake van een min of meer stabiel patroon van sociale relaties tussen verschillende actoren (mensen, groepen of organisaties) die elkaar benutten om hun doel te halen zonder dat er een dominante actor is.
411
Transfermodel
Deze zorgketen wordt opgezet als er sprake is van tijdelijke herstelzorg na acute aandoeningen, operaties of andere naar verwachting tijdelijke verstoringen van het functioneren van de cliënt. Het doel van deze zorg is het optimaal herwinnen van de zelfstandigheid. Het herstel van de cliënt staat in dit model centraal.
412
Kluwenmodel
Het gegeven dat de cliënt steeds minder voor zichzelf kan zorgen en meer hulp nodig heeft van een toenemend aantal zorgverleners staat centraal in het kluwenmodel.
413
Voordelen ketenzorg
Expertises die elkaar aanvullen, minder last van muren tussen zorgorganisaties, niet telkens opnieuw verhaal, zorgplan dus zorg op maat, vooral complexe zorg heeft baat.
414
Ketencommitment
Ketencommitment gaat over het neerleggen van de gezamenlijke ambitie en doelen van de ketensamenwerking in samenwerkingsafspraken of convenanten (gezamenlijke afspraken waar ieder een handtekening onder zet).
415
Bevorderende factoren ketencommitment
Een goede samenwerking, goede communicatie, structuur, gedreven professionals, korte lijnen, vertrouwen en commitment, een actieve ketencoördinator, ketenafspraken, gericht op de samenwerking en niet op individu zelf en een duidelijke rolverdeling zodat alles soepel kan verlopen.
416
Belemmerende factoren ketencommitment
Gebrek aan financiering, tijdsdruk, overleggen gaat niet altijd even goed, ongelijkwaardigheid binnen een team, onzekerheid, probleem/nood, verschillende belangen en nieuwe partners.
417
AVG
Het heeft tot doel de bescherming van persoonlijke gegevens van individuen te waarborgen door regels vast te stellen voor de verwerking en het gebruik van deze gegevens door organisaties en bedrijven. Recht op info en transparantie, recht op toestemming, recht op toegang, recht op correctie, recht op beperking van verwerking, recht op gegevenswissing
417
WGBO
In deze wet staan de rechten en plichten van de cliënten die zorg krijgen. Rech op informatie, toestemmingsrecht, inzagerecht, recht op privacy
417
BIG
Kwaliteitswet ter bescherming van de cliënten. Het doel van deze wet is het bewaken en bevorderen van de kwaliteit beroepsuitoefening en het beschermen van patiënten tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren.
418
CAN
Zorgbehoeftelijst: De zorgbehoeftelijst CAN is een vragenlijst voor het meten van zorg- en rehabilitatie behoeften bij mensen met ernstige psychiatrische stoornissen. Meet 22 domeinen op of er zorg geboden wordt en of dit nodig is
419
WKKGZ
Regelt een betere en snellere aanpak van de klachten. Zorgmedewerkers kunnen veilig incidenten melden (VIM). Cliënt krijgt een sterkere positie, cliënt heeft recht op goede informatie als er in de zorgverlening iets niet goed is gegaan. Voortaan moeten zorgaanbieders alle vormen van geweld in de zorgrelatie melden aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting.
420
ZAS/ZVS
Zorgbehoeftelijst: De ZAS/ZVS zorgbehoeftelijst kent een eenvoudigere opzet dan de CAN. Op elk niveau van de totaal veertig items wordt gevraagd hoeveel hulp nodig is met vier antwoordmogelijkheden: geen hulp nodig, aansporing en/of advies, toezicht of begeleiding en overname door anderen. Gericht op intramuraal.
421
De 2-com
Vragenlijst: De 2-COM is een recent gepubliceerde vragenlijst voor het gebruik in het contact tussen hulpverleners en cliënten met psychotische stoornissen. Cliënten krijgen een lijst met slechts negentien eenvoudig geformuleerde problemen voorgelegd. Per probleem kunnen zijn aangeven of zij er last van hebben of dat zij er met een hulpverlener over willen praten.
422
Behandeling
Men spreekt van behandeling als men gericht is op klinisch herstel. Bij behandeling veronderstelt men een stoornis en werkt men toe naar het terugdringen van die stoornis vooral door het verminderen van de symptomen.
422
Herstel
Herstel is het unieke, persoonlijke proces waarin iemand met een psychische aandoening na een periode van ziekte probeert de regie over het leven terug te krijgen, het leven opnieuw vorm en inhoud te geven, ook als de symptomen en beperkingen niet verdwenen zijn. Het gaat om een bevredigender manier van leven, waarin hoop een belangrijke rol speelt
422
Verschil genezen en herstellen
Genezen heeft te maken met het lichaam. Iemand die hersteld is kan nog symptomen hebben.
423
Relatie herstelgedachten en positieve gezondheid
Bij zorg vanuit herstelgedachten probeer je holistisch te kijken (bijvoorbeeld met de pijlers van positieve gezondheid). En bij zorg vanuit het ziektemodel ben je alleen gericht op de ziekte.
423
Empowerment
Het versterken van mensen of groepen, zodat ze kunnen deelnemen aan de samenleving. Dit is een bewustwordingsproces waarbij de mens probeert bij zijn eigen kracht te komen en die te activeren.
423
Rehabilitatie
Het doel van rehabilitatie is het ondersteunen van een persoon in zijn of haar eigen herstelproces naar verloop van tijd te laten re-integreren in het dagelijks leven en er voor te zorgen dat men, net als voorheen, zijn of haar beroep kan uitoefenen en als volwaardig lid van de samenleving kan functioneren.
424
CANMEDS rollen
Communicator, samenwerkingspartner, EBP profgessional, zorgverlener, gezondheidsbevorderaar
425
Herstelondersteunende zorg
Alle zorg die ten dienste staat van herstelprocessen van cliënten. Herstel ondersteunende zorg heeft tot doel de cliënt te helpen zoveel mogelijk zichzelf te helpen. Gericht op pakken van eigen regie.
425
Familieparticipatie
Hoe familie en andere bekenden uit het sociale netwerk van de cliënt kunnen bijdragen aan het welbevinden van hun naaste.
425
Triadische werken
De triade bestaat uit de cliënt, de familie en de zorgverlener. Hierbij staat niemand centraal, maar je betrekt elkaar bij alles rondom de zorg.
426
Belang familieparticipatie in GGZ
Naasten kennen de cliënt, vertrouwenspersoon erbij, zorg kan elkaar aanvallen, vroegtijdig signaleren familie.
427
Belemmerende factoren familieparticipatie in GGZ
Gevaar overbelasting familie, schaamte tegenover familie, cliënt wil niet tot last zijn, geen goede relatie is geen goede mantelzorg
428
Triadekaart
Om afspraken te maken over de inbreng van naasten in de behandeling, moet eerst duidelijk zijn waar ieders wensen zitten. De kaart bevat daarom een uitgebreide lijst van taken.
428
Stichting mentorschap
Kan helpen bij het vinden van mantelzorgers
428
Interventies om familieparticpatie te bevoorderen
Psycho-educatie voor familie, multi family groupintervention netwerk (samenwerken voor betere zorg oa door pscychoeducatie)
429
Kwaliteitscycli
Het zijn verschillende systemen om kwaliteit van zorg te bieden en te bevorderen. Het zijn verschillende manieren om de kwaliteit te meten en om te bekijken wat er verbeterd moet worden.
430
Ideologische overtuigingen
Hierbij kijk je naar het geheel van ideeën over de mens en welke idealen iemand heeft.
431
Levensbeschouewlijke overtuiging
Dit houdt in welke dingen iemand belangrijk in het leven vindt en waar iemand in gelooft.
432
Crosby
Richt zich op betrokkenheid management en het maken van 0 fouten en het belonen van goed gedrag.
432
PDCA
Zorg voor kwaliteit is een cyclisch proces. Dit betekent dat er bij kwaliteitsverbetering achtereenvolgens bepaalde stappen worden doorlopen: het stellen van normen, beoordelen van de huidige zorg aan gestelde normen om vervolgens verbeterpunten te kunnen vaststellen en een verbeterplan uit te voeren.
433
Crosby
Doel is 0 fouten 1. Definitie van kwaliteit is: voldoen aan eisen; 2. Het systeem is: preventie → het voorkomen van fouten. Door preventieve maatregelen te nemen, kost het minder; 3. De norm is: geen fouten → er moeten zo min mogelijk fouten gemaakt worden, fouten zijn zeer kostbaar 4. Meetsystemen: de prijs voor het niet doen → het systeem van Crosby is gebaseerd op controle vooraf en op voortdurend zoeken naar manieren om te verbeteren. ‘’Doe de dingen in één keer goed, want daarna wordt het altijd duurder en nooit beter’’. "
434
Rol overheid kwaliteit zorg
WKKGZ en BIG gebruiken om de kwaliteit te handhaven
435
Norma lang model
Maatschappelijke/professionele waarden en wetenschappelijke kennis de basis (input) voor de criteria. De criteria die geformuleerd worden in de tweede fase (gewenste situatie) hebben betrekking tot structuur, proces en product. Na toetsing en interpretatie van de toets gegevens worden conclusies geformuleerd over de noodzakelijke verbeterpunten. Na evaluatie worden eventuele waarden bijgesteld en het wiel blijft zo in beweging. Wat de verpleegkundige belangrijk vindt en wat er uit wetenschappelijk onderzoek komt staan hierbij centraal. Dit komt bij Crosby helemaal niet terug.
436
Keuzehulp patiënt
Stelt een paar vragen en de cliënt geeft dan aan wat hij belangrijk vindt. De cliënt krijgt een overzicht met belangrijke informatie van zorginstellingen die passen bij zijn wensen. Deze kan de cliënt direct met elkaar vergelijken of vergelijken met andere ziekenhuizen of klinieken.
436
Voor wie is WKKGZ?
De Wkkgz geldt voor alle zorgaanbieders. Zowel voor zorginstellingen als zelfstandige beroepsbeoefenaren, zoals zzp’ers. Denk aan verpleeghuizen, ziekenhuizen, huisartsen en fysiotherapeuten. Ook bedrijfsartsen en verzekeringsartsen die de gezondheidstoestand van cliënten beoordelen of cliënten medisch begeleiden, vallen onder de wet.
436
Wat regelt WKKGZ?
"O Klachtenafhandeling: Klachtenfunctionarissen faciliteren gesprekken tussen cliënten en zorgverleners. Onafhankelijke geschilleninstantie doet bindende uitspraken. O Veilige melding van incidenten (VIM): Zorgaanbieders moeten interne werkwijze hebben om incidenten te melden en leren. O Positie van de cliënt: Cliënten hebben recht op informatie bij fouten in de zorg. Recht op informatie over de kwaliteit van zorg. O Uitbreiding meldplicht voor zorgaanbieders: Meldingen van bijv. geweldpleging moeten naar Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)."
436
Soorten keuzehulp
"Informatiebrochures en pamfletten Interactieve websites Beslissingsondersteunende software Keuzegesprekken met zorgverleners Patiëntenvoorlichting en voorlichtingsmateriaal Keuzehulpen voor specifieke aandoeningen Apps en mobiele toepassingen Persoonlijke gezondheidsdossiers (PGD)"
436
Voor/na-delen keuzehulpen
Hulp bieden om erachter te komen waar je het beste terecht kan. Kritische kijken naar wie geschreven heeft en of het reëel is
437
Generaties kwaliteitsdenken
Hoe kan er kwaliteitsverbetering plaatsvinden in verschillende profielen
438
VIM
Veilig Incident Melden: Medewerkers moeten voorvallen in de zorg kunnen melden. Zorgaanbieders moeten een interne werkwijze hebben die dit regelt. Doel is hier dat collega’s het vooral met elkaar bespreken en dat zij ervan leren en de zorg op die manier verbeteren
439
Eerste generatie kwaliteitsdenken
’huis op orde’’ hierin is kwaliteitsdenken gefocust op het conformeren (voldoen) aan of specificaties nagestreefd worden. Procedures, protocollen en richtlijnen worden vastgelegd en in projectmatige vorm worden kleinschalige verbeterprojecten opgezet ter verbetering van bestaande processen.
440
Tweede generatie kwaliteitsdenken
’de verbouwing’’ hier ligt de focus op klantgericht verbeteren. De kwaliteitsfunctionaris houdt zich bezig met het herontwerpen van processen gericht op klanten en het continu verbeteren van resultaten door deze met alle betrokkenen te analysen. De realisatie van grote verbetering staat centraal, uitgaan van het perspectief van de patiënt.
440
Autonome mens
Dominant, zelfstandig en zelfredzaam, moet in vrijheid over eigen leven beslissen, heeft weinig algemene voorzieningen, vrijheid staat voorop en zelfontplooiing, slagen hangt af van eigen inspanning, gelijke kansen en gelijke behandeling en de succesvolle middenklasse is het uitgangspunt.
440
Derde generatie kwaliteitsdenken
’afbraak en nieuwbouw’’ hierbij is men gericht op maatschappelijke doelstellingen en het anticiperen op veranderingen in organisaties. Men streeft significante en langdurige verbeterprojecten na, waarbij kwaliteitsverbetering door continue vernieuwing ten aanzien van organisatie- en product centraal staat. Er wordt gekeken naar de hele instelling. De student
440
Zorgende mens
Is in het alledaagse leven minder dominant, is sociaal en relationeel, zorgzaam en betrokken. Bedreiging is verlatenheid, wordt geraakt door wat anderen treft, zorgt voor zichzelf en voor elkaar in de concrete omgeving, bij keuzes denkend over effecten voor anderen, verbondenheid, duurzaamheid, leefbare toekomst, het gaat niet om gelijkheid, wel om verantwoordelijkheid, niet wettelijk recht maar concrete verbondenheid, niet rechtvaardigheid en regels maar medemenselijkheid.
441
Vier fasen Tronto
"1. Caring About (Oog hebben voor): Signaleer dat iemand zorg nodig heeft. Doe een beroep op een zorgvraag. 2. Taking Care (Ervoor zorgen dat): Voel je verantwoordelijk en erken dat je kunt helpen. Verzamel middelen en organiseer de zorg. 3. Giving Care (Zorgen): Voer de zorg uit met beschikbare middelen. 4. Care Receiving (Reageren op de zorg): Respons van de persoon die zorg ontvangt. Bij onbevredigende reactie terug naar fase 1. Falende zorg is het niet goed door lopen van de fasen"
442
Fase 1 Tronto
Signaleer dat iemand zorg nodig heeft. Doe een beroep op een zorgvraag.
443
Fase 2 Tronto
"Voel je verantwoordelijk en erken dat je kunt helpen. Verzamel middelen en organiseer de zorg."
443
Fase 3 Tronto
Voer de zorg uit met beschikbare middelen.
444
Fase 4 Tronto
"Respons van de persoon die zorg ontvangt. Bij onbevredigende reactie terug naar fase 1."
445
Aandacht (Tronto)
Aandacht is nodig om noden en behoeften op te kunnen merken. Dit hoort dus ook bij fase 1 van Tronto. Het gaat erom dat je je leert open te stellen voor signalen, soms letterlijk je ogen open doen en het echt te willen zien.
446
Appel
Wanneer iemand een beroep doet op je (dus bij de vier fasen van Tronto doet iemand in fase 1 een beroep op de ander waardoor er een interventie ontstaat).
446
Normen
Een norm is een gedragsregel die gebaseerd is op een waarde. Dit heeft dus te maken met de manier waarop je je gedraagt.
446
Waarde
Dit is een betekenisgeving ideaal/overtuiging over wat nog nagestreefd wordt of zou moeten worden. Waarden zijn iets abstracts dat we als individu, belangrijk vinden. Een waarde wordt vaak omschreven in één woord. Bekende waarden zijn: veiligheid, vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid, solidariteit en respect.
447
Ethiekk
Ethiek is de wetenschap waarbij wordt geprobeerd om bepaalde handelingen als goed of fout te kwalificeren. Daarnaast wordt er gekeken naar de beweegredenen van bepaalde handelingen.
448
Integraal gezondheidsbeleid
Integrale gezondheidszorg is het in samenhang vormgeven van preventie, zorg en welzijn om de gezondheid en kwaliteit van zorg te verbeteren en de groei in de zorgkosten te verminderen. Belangrijke sectoren voor de sector volksgezondheid om mee samen te werken zijn bijvoorbeeld ruimtelijke ordening, beheer openbare ruimte, veiligheid, economie, onderwijs, media, financiën, sport en sociale zaken.
449
Kenmerken intergraal gezondheidsbeleid
"Integraal gezondheidsbeleid heeft de volgende kenmerken: Samenwerking tussen de volksgezondheidssector en relevante sectoren buiten dit domein. Gericht op beïnvloeding van gezondheidsdeterminanten in onderlinge samenhang (zoals ruimtelijke ordening, veiligheid, onderwijs). Het uiteindelijke doel is gezondheidsbevordering en -bescherming. De overheid is de belangrijkste actor. Betrokkenen omvatten gezondheidsdeskundigen, belangengroepen, bedrijven, en andere invloedrijke partijen. Kan op lokaal, nationaal of internationaal niveau plaatsvinden"
449
Health field concept van Lalonde
Gezondheid wordt beinvloed door: biologische factoren, omgeving, zorgvoorzieningen, leefstijl (leefstijl beinvloedt naast gezondheid ook omgeving en voorzieningen)
450
Kwaliteit is subjectief
Je kunt op verschillende manieren het begrip kwaliteit interpreteren, afhankelijk van je eigen mening, positie of bedoeling.
451
Kwaliteit is normatief
We vinden bepaalde dingen belangrijk (respect, hoe je met elkaar om moet gaan) en hierdoor komen er ethische belangen bij kijken.
451
Kwaliteit is relatief
Je kunt onder verschillende omstandigheden andere opvattingen of belevingen hebben bij het begrip kwaliteit. De situatie waarin je zit, bepaalt mede je opvattingen over wat wenselijk is of niet, of waar je tevreden mee bent.
452
Kwaliteit is abstract
Je kunt kwaliteit op zichzelf niet meten. Pas wanneer je het koppelt aan een concreet begrip, kun je er een betekenis aan geven.
453
Methodische werken
Methodisch werken bevat een aantal stappen zoals verzamelen van informatie, vaststellen van behoeften en problemen, vaststellen van doelen, vaststellen van en plannen van activiteiten, uitvoeren van de activiteiten volgens planning, evalueren en zo nodig bijstellen van de zorg en ondersteuning. De stappen worden vastgelegd in het zorgleefplan c.q. het ondersteuningsplan c.q. het begeleidingsplan. Methodisch werken betekent dus dat je volgens een vaste werkwijze werkt, waarin je steeds een aantal vaste stappen doorloopt, die regelmatig geëvalueerd worden.
454
Cyclische werken
Er wordt cyclisch gewerkt: dat wil zeggen dat op basis van de evaluatie de zorg of ondersteuning kan worden bijgesteld en alle stappen opnieuw doorlopen worden.
455
Kenmerken methodische werken
Doelgericht handelen, bewust handelen, systematische handelen, procesmatig handelen
455
Verantwoordelijkheid in zorg
Wanneer je een appèl van iemand niet kunt negeren, voel je je verantwoordelijk voor diegene en wil je het verzoek gaan uitvoeren.
455
Professionaliteit
"Methodisch, theorie-gestuurd, functioneel en planmatig zorg verlenen. Afgestemd op de zorgvraag, met respect voor het recht van de persoon om over zichzelf te beschikken. Professionals blijven rationeel en planmatig, zelfs bij emotionele situaties"
456
Plicht
"Morele verantwoordelijkheid voor medemenselijkheid. Kan voortkomen uit je rol als zorgverlener of plotseling ontstaan (bijv. hulp bieden op straat). Persoonlijke plicht betekent trouw blijven aan jezelf."
457
Erkening
"Ware zorg komt voort uit oprechte betrokkenheid bij de ander. Het vermogen om voorbij het probleem te kijken en de persoon erachter te erkennen is essentieel. Erkenning gaat vooraf aan het bieden van oplossingen."
457
Responsiviteit
De reactie van een ander op de gegeven zorg maakt ons attent op mogelijk misbruik van macht. Of het geeft ons erkenning van wat we hebben gedaan doordat je de cliënt ziet reageren op je interventie. De zorgethiek wijst erop dat wij geen autonome mensen zijn en dat we allemaal zorg nodig hebben en dit maakt ons allemaal kwetsbaar.
457
Competentie
Competenties beschrijven wat je allemaal moet kennen en kunnen, maar ‘’voelen’’ en ‘’denken’’ zijn daarin onvertegenwoordigd.
458
ROM en kwaliteit
ROM (Routine Outcome Monitoring) instrumenten, meten effectiviteit van behandelingen
458
ROM
Routine Outcome Monitoring: de methodiek waarbij regelmatig metingen gedaan worden over de toestand van de cliënten met een oog op evaluatie en eventueel bijsturing van de behandeling. Het meten gebeurt met wetenschappelijk gevalideerde meetinstrumenten, dit zijn vragenlijsten aangevuld met rapportages. Voor en na uitvoeren van handeling.
458
Wanneer Rom gebruiken
Verbetering kwaliteit, verzekeraars op hoogte stellen van effectiviteit, of voor onderzoek
458
Zorgmachtiging
In de zorgmachtiging staat welke vormen van verplichte zorg de zorgverleners kunnen toepassen (rechter)
459
Crisismaatregel
Maatregel burgemeester maximaal drie dagen. Alle vormen van verplichte zorg opleggen die de Wvggz kent, zoals: gedwongen behandeling of medicatie, het beperken van bewegingsvrijheid, insluiting, toezicht en opname.
460
461
Tryciclische antidepresiva
Remmen de synaptische heropname van noradrenaline en/of serotonine