kwantitatief onderzoek Flashcards

(66 cards)

1
Q

kwantum=

A

hoeveelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kwanta=

A

meerdere aantallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

eigenschappen kwantitatief oz

A
  • niet veranderbaar tijdens proces; zoveel mogelijk op voorhand vastgelegd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

empirische cyclus =

A

cyclus die wordt toegepast om kennis op te doen uit ervaring, door middel van het opstellen van hypotheses en deze te toetsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

inductie =

A

= manier v redeneren, formuleren v/e onderstelling ahv waarneming, experiment en hypothese
(praktijk–>theorie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hypothese =

A

= uitspraak met een waarschijnlijkheidskarakter

=nog niet bewezen veronderstelling, voorlopig antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

deductie =

A

redeneren vanuit een algemene wet of stelling, waarna je deze toepast op concrete situaties en gebeurtenissen. (theorie–> praktijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het kwantitatief verwerkingsproces: (5)

A
  1. fenomeen (meten)
  2. variabelen (opslag)
  3. gegevens (verwerking)
  4. resultaten (interpretatie)
  5. informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fenomeen=

A

verschijnselen, iets dat we waarnemen met zintuigen (bv caries)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

variabelen =

A

= eigenschap die kan worden gemeten en veranderen

- kan niet worden waargenomen, wel gemeten (bv caries graad 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gegevens=

A

= opslag v metingen, verzameld

- cijfers krijgen pas waarde als je meetproces kent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

resultaten=

A

= samengebrachte gegevens waarop statische bewerking is toegepast
- samengebracht in tabellen, grafiek, % of gemiddelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

causaliteit=

A
oorzakelijk verband
(interpretaties v observaties)
(kan niet bewezen worden, wel wss maken door bewijs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

criteria om causaliteit vast te stellen (3) (Lazersfeld)

A
  1. tijd (oorzaak eerst, dan gevolg)
  2. empirisch onderzoek (relatie oorzaak-effect)
  3. geen 3e variabele.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanneer kun je correlatie aantonen? (=definitie)

A

=samenhang

=wanneer verandering in fenomeen 1 samengaat met verandering in fenomeen 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onafhankelijke variabele

A

variabele met min of meer vaste kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

afhankelijke variable

A

afhankelijk variabale kan een waarde hebben die afhangt van onafhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

operationaliseren=

A

= beschrijven hoe we bepaald fenomeen gaan meten

- ‘vertalen’ van probleem naar metingen die moeten gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

componenten onderzoeksvraag + voorbeelden

A
  1. probleem (tradities,ervaring, wet? literatuur,eigen oz)
  2. onderzoeksvraag
    (relevant, uitvoerbaarheid, onderzoekbaarheid)
  3. hypothese (voorlopig antwoord op de oz-vraag)
  4. operationaliseren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

eigenschappen goede hypothese (3)

A
  1. drukt relatie tussen 2 variabelen uit (geen waardeoordeel! niet: beter dan)
  2. in overeenstemming met huidige kennis (basis)
  3. toetsbaar (kunnen afleiden uit oz)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

inductieve hypothese =

A

hypothese dat vertrekt vanuit specifieke observaties om tot algemene uitspraak te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

deductieve hypothese=

A

hypothese waarbij algemene wettingen/stellingen worden toegepast specifieke situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

onderzoeksopzet=

A

= onderzoeksplan (hoe denken ze uit te voeren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onderzoeksdesign=

A

weergave van effectief gerealiseerde observaties en meetmomenten (steekproef, instrumenten, tijdstippen en manier v meten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
onderzoek, ingedeeld naar design: (6)
1. observerend 2. gecontroleerd 3. retrospectief 4. prospectief (longitudinaal) 5. dwarsdoorsnede 6. sequentieel dwarsdoorsnede
26
4 eigenschappen observerend oz
1. invloed vd onderzoeker is minimaal 2. zo correct mogelijke weergave vd realiteit 3. zoeken naar relaties/verbanden 4. meer tijd= meer verklarende kracht
27
gecontroleerd onderzoek. 2 eigenschappen
1. invloed vd onderzoeker is hoog (gemanipuleerd) 2. 2 soorten onderzoeksopzet - labo-onderzoek - klinische studie (rct)
28
retroperspectief onderzoek + voorbeeld
= probleem/fenomeen is bekend; men onderzoekt voorgaande gebeurtenissen - -> op zoek naar iets in verleden - -> case-controlstudy; cases (zieken) en controls (gezonden) worden vergeleken
29
dwarsdoorsnede onderzoek +soorten
= eenmalige bevraging v steekproef uit de populatie -> alle variabelen worden gelijk gemeten -> correlatie aantonen, niet causaliteit -> op korte tijd veel gegevens -> soorten = bevolkingsonderzoek/-enquete = client/patientonderzoek = instellingsonderzoek
30
sequentieel dwarsdoorsnede onderzoek
= verschillende groepen individuen worden op verschillende momenten gemeten -> om bv evolutie te onderzoeken
31
ander woord voor dwarsdoorsnede onderzoek
cross-sectional study
32
prospectief oz + soorten
= longitudinaal oz = eenzelfde groep individuen/gebeurtenissen wordt op verschillende momenten in de tijd onderzocht soorten -> cohortstudie (over langere tijd gevolgd) -> panelstudie (golven v bevraging=opnieuw) -> follow-up studie (met bepaalde beh. volgen))
33
oz ingedeeld naar doelstellingen (5)
1. theorievormend en -toetsend oz (doel: theorie onderbouwen) 2. klinsich oz (doel: effecten v ingrepen nagaan) 3. evaluatie oz (doel: nagaan of doelstellingen zijn gehaald) 4. economisch oz (doel: kostprijs onderzoeken) 5. actie oz (doel: verandering teweeg brengen)
34
kenmerken experimentele proefopzet (3)
- -> onderzoeker manipuleert - -> onderzoeker controleert - -> onderzoeker randomiseert
35
uitleg manipulatie
- onderzoeker doet ingreep en kijkt wat gevolgen zijn - verandert de variabele in de hoop dat dit iets teweeg brengt (basisidee=causaliteit)
36
uitleg controleren
- controle naar werking v effect | - de behandelingsconditie wordt vergeleken met een controlegroep (niet-beh, lagere dosis-beh, placebo)
37
uitleg randomisatie
= op grond v toeval toewijzen v/e behandeling aan de onderzoekseenheden - > nodig om systematiek te voorkomen - > want alleen toevallige toewijzing kan gelijkheid garanderen
38
bias=
vertekening vd resultaten
39
soorten onderzoeksopzet
1. experimentele onderzoektopzet | 2. quasi-experimentele onderzoeksopzet
40
quasi-experimentele onderzoeksopzet
= wanneer de onderzoeker wel manipuleert maar niet controleert of randomiseert. -> zwakker design
41
sample=
steekproef/ voorbeeldexemplaar
42
populatie=
volledige groep personen/zaken waarbij waarnemingen zullen worden gedaan
43
steekproef=
te onderzoeken deel vd populatie
44
2 manieren v steekproeftrekking
1. toevalssteekproef (probability sample) | 2. niet-toevalsgewijze steekproef (nonprobability sample)
45
representativiteit =
afspiegeling vd populatie
46
toevalsgewijze steekproef=
iedereen heeft evenveel kans om in het oz terecht te komen
47
niet-toevalsgewijze steekproef=
selectie v steekproef | kans op gebrek aan representativiteit is groter
48
voordelen en nadelen steekproef ipv populatie
+ minder tijd/geld nodig dan populatie te onderzoeken + steekproef laat toe uitspraken over populatie te doen + representatieve steekproef = zeer betrouwbare uitsprl. - altijd enige onzekerheid (nooit 100% betrouwbaar) - steeds kans op selectie
49
steekproeffout=
verschil in kenmerken tussen steekproef en populatie
50
vormen toevallige steekproeftrekking (2)
1. eenvoudige toevallige steekproeftrekking (simple random sampling) 2. geslaagde/gestratificeerde steekproeftrekking (stratified random samplin)
51
werkwijze eenvoudige toevallige steekproeftrekking
- lijst v toevalsgetallen
52
werkwijze geslaagde/gestrificeerde steekproef
- populatie in subgroepen verdelen | - hieruit toevalssteekproef
53
vormen niet-toevalsgewijze steekproeftrekkin (2)
1. gelegenheidssteekproef (sample of conenience, accidental sample) 2. qoutasteekproeftrekking
54
gelegenheidssteekproef + variant
=steekproef vd meest beschikbare personen/objecten | -> variant = snowball sampling
55
snowball sampling=
= niet-toevalsgewijze steekproef - > wanneer populatie moeilijk te identificeren is - > vertrekt van aantal mensen, en deze mensen vraag je naar kennissen tot voldoende aantal elementen
56
quotasteekproeftrekking
- onderscheiden van strata (subgroepen) - per stratum welbepaalde steekproefjes nemen = verschillende steekproefjes tezamen
57
stapsgewijze steekproeftrekking=
- eerst indelen in plaatsen, daarna random enkele plaatsen kiezen. - van deze plaatsen random steekproef nemen
58
non-responds/uitval=
bepaalde onderzoekseenheden willen/kunnen niet meer deelnemen aan oz
59
enge en uitgebreide definitie v onderzoeksresultaten=
= verwerkte gegevens (eng) | = publicaties v oz waarin keuzes en beslissingen verder zijn uitgelegd
60
hulpmiddelen v kwantitatief oz
- grafieken | - tabellen
61
validiteit =
= mate waarin de resultaten kloppen met de werkelijkheid
62
interne validiteit=
wanneer het oz zodanig goed is opgezet dat je de conclusies voor waar kunt aannemen (hoge validiteit=hoge kwaliteit v conclusies)
63
externe validiteit=
= mate waarin conclusies te generaliseren zijn | = mate waarin conclusies voor de gehele populatie gelden
64
gevaren externe validiteit (3)
1. hawthorne & novelty 2. interactie met andere interventies 3. onderzoeks-/metingseffect
65
meetinstrumenten=
systeem om gegevens in oz om te zetten in een formele weergave vd realiteit (waarnemingen, tellingen, antwoorden etc)
66
waarop worden meetinstrumenten beoordeeld (4)
1. bruikbaarheid 2. technische kwaliteiten 3. vergelijkingsmateriaal 4. beschikbaarheid mens/middelen