l'indicatif présent vertalingen werkwoorden Flashcards
(75 cards)
1
Q
finir
A
beëindigen
2
Q
choisir
A
kiezen
3
Q
grandir
A
groeien
4
Q
maigir
A
vermageren
5
Q
grossir
A
verdikken
6
Q
nourir
A
voeden
7
Q
réfléchir
A
nadenken
8
Q
remplir
A
invullen
9
Q
rougir
A
blozen
10
Q
partir
A
vertrekken
11
Q
dormir
A
slapen
12
Q
mentir
A
liegen
13
Q
sentir
A
voelen/ruiken
14
Q
servir
A
serveren/dienen
15
Q
sortir
A
buitengaan
16
Q
ouvrir
A
openen
17
Q
couvrir
A
bedekken
18
Q
découvrir
A
ontdekken
19
Q
offrir
A
geven
20
Q
souffrir
A
lijden
21
Q
attendre
A
wachten
22
Q
entendre
A
horen
23
Q
perdre
A
verliezen
23
Q
rendre
A
teruggeven
24
rendre visite
bezoeken
25
répondre
antwoorden
26
vendre
verkopen
27
descendre
naar beneden gaan
28
conduire
besturen
29
introduire
inleiden
30
traduire
vertalen
31
séduire
verleiden
31
produire
produceren
32
peindre
schilderen
32
cuire
koken
33
éteindre
uitdoen
34
atteindre
bereiken
35
craindre
vrezen
36
plaindre
klagen
37
joindre
verbinden
38
recevoir
ontvangen
39
apercevoir
opmerken
40
décevoir
teleurstellen
41
être
zijn
42
avoir
hebben
43
aller
gaan
44
faire
doen/maken
45
devoir
moeten
45
s'asseoir
gaan zitten
46
battre
slaan
47
bouillir
koken
48
connaître
kennen
49
conclure
afsluiten
50
tenir
vasthouden
51
voir
zien
52
courir
rennen
53
dire
zeggen
54
écrire
schrijven
55
falloir
moeten
56
envoyer
verzenden/sturen
57
mettre
zetten/leggen
57
lire
lezen
58
mourir
sterven
59
venir
komen
60
vaincre
overwinnen
61
naître
geboren worden
62
pleuvoir
regenen
63
pouvoir
kunnen
64
prendre
nemen
65
résoudre
antwoorden
66
rire
lachen
67
savoir
weten
68
se taire
zwijgen
69
vivre
leven
70
vouloir
willen