vocabulaire les voyages Flashcards
(89 cards)
1
Q
les bagages à main (m)
A
de handbagage
2
Q
la compagnie aérienne
A
de luchtvaartmaatschappij
3
Q
l’embarquement (m)
A
de boarding
4
Q
le vol
A
de vlucht
5
Q
atterrir
A
landen
5
Q
décoller
A
opstijgen
6
Q
embarquer
A
boarden
7
Q
enregistrer (les bagages)
A
de bagage inchecken
8
Q
voler
A
vliegen
9
Q
changer de train
A
overstappen
10
Q
descendre (du train)
A
uitstappen
11
Q
monter dans (le train)
A
instappen
12
Q
rater sa correspondance
A
zijn aansluiting missen
13
Q
la boussole
A
het kompas
14
Q
récupérer les bagages
A
de bagage ophalen
15
Q
le camping (sauvage)
A
het (wild) kamperen
16
Q
la caravane
A
de caravan
17
Q
l’emplacement (m)
A
de standplaats, de locatie
18
Q
le feu de camp
A
het kampvuur
19
Q
le matelas pneumatique
A
de luchtmatras
20
Q
le sac à dos
A
de rugzak
21
Q
le sac de couchage
A
de slaapzak
22
Q
dormir sous la tente
A
in de tent slapen
23
Q
monter/planter sa tente
A
zijn tent opzetten
24
replier sa tente
zijn tent opvouwen
25
l'altitude (f)
de hoogte (t. o. v. de zeespiegel)
26
l'arrivée (f)
de aankomst
27
l'autorisation (f)
de toestemming
28
la baignade
het baden, het zwemmen
29
le bain de soleil
het zonnen, het zonnebad
30
la borne libre-service
het ticketautomaat
31
le château
het kasteel
32
la clim(atisation)
de airco(nditioning)
33
la crème solaire
zonnecrème
34
le départ
het vertrek
35
le dépliant
de folder
36
la destination
de bestemming
37
la frontière
de grens
38
les heures d'ouverture (f)
de openingsuren
39
le logement
het logement
40
l'office de tourisme (m)
de toeristische dienst
41
le parc naturel
het natuurpark
42
le passager, passagère
de passagier, de passagierster
43
le paysage
het landschap
44
45
la randonnée
de trektocht
46
le renseignement
de inlichting
47
le rocher
de rots
48
le sac de voyage
de reistas
49
le séjour
het verblijf
50
la serviette de plage
het badlaken, de strandhanddoek
51
le spray antimoustiques
de antimuggenspray
52
le stage
de stage, de cursus, het kamp
53
le syndicat d'initiative
de dienst voor toerisme
54
le tour du monde
de wereldreis
55
le tourisme (durable)
het (duurzaame) toerisme
56
la trousse de toilette
de toilettas
57
la valise
de koffer
58
le voilier
de zeilboot
59
le voyage organisé
de georganiseerde reis
60
le voyageur, la voyageuse
de reiziger, de reizigster
61
la vue
het (uit)zicht
62
bien/mal situé(e)
goed/slecht gelegen
63
bruyant(e)
luidruchtig
64
confortable
comfortabel
65
inoubliable
onvergetelijk
66
splendide
prachtig
67
accueillir
onthalen
68
attendre (les vacances)
wachten op (de vakantie)
69
faire sa valise/ faire ses bagages
zijn koffer maken
70
loger (à l'hôtel)
logeren, overnachten (in een hotel)
71
participer à
deeelnemen aan
72
passer (ses vacances)
(zijn vakantie) doorbrengen
73
profiter de
genieten van
74
réserver (à l'avance)
(vooraf) reserveren
75
rester
blijven
76
retourner
terugkeren
77
revenir de
terugkomen van
78
se reposer
(ui)rusten
79
s'informer
zich informeren
80
traverser
oversteken, doorkuisen
81
à destination de (La Panne)
met bestemming (de Panne)
82
à proximité
in de buurt
83
Bienvenue!
Welkom!
84
Bonne vacances!
Fijne vakantie!
85
en direction de (la mer)
in de richting van (de zee)
86
en provenance de (Liège)
komende uit (Luik)
87
Je vous souhaite un bon voyage!
Ik wens u een goede reis!
88
Il vaut mieux (réserver)
Het is beter te reserveren
