L8 Flashcards
learndutch.org L8
To walk
Lopen
ik loop
jij / u loopt
hij/zij loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen
To have
Hebben
ik heb
jij / u hebt
hij/zij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
To become
Worden
ik word
jij / u wordt
hij/zij wordt
wij worden
jullie worden
zij worden
To go
Gaan
ik ga
jij / u gaat
hij/zij gaat
wij gaan
jullie gaan
zij gaan
To ask
Vragen
ik vraag
jij / u vraagt
hij/zij vraagt
wij vragen
jullie vragen
zij vragen
the question
de vraag
To answer
Antwoorden
ik antword
jij / u antwordt
hij/zij antwordt
wij antwoorden
jullie antwoorden
zij antwoorden
The answer
het antwoord
To buy
Kopen
ik koop
jij / u koopt
hij/zij koopt
wij kopen
jullie kopen
zij kopen
To get, to Receive
Krijgen
Ik krijg
jij / u krijgt
hij/zij krijgt
wij krijgen
jullie krijgen
zij krijgen
To eat
Eten
Ik eet
jij / u eet
hij/zij eet
wij eten
jullie eten
zij eten
To drink
Drinken
ik drink
jij/u drinkt
hij/zij drinkt
wij drinken
jullie drinken
zij drinken
To drive
Rijden
ik rijd
jij/u rijdt
hij/zij rijdt
wij rijden
jullie rijden
zij rijden
To forget
Vergeten
ik vergeet
jij/u vergeet
hij/zij vergeet
wij vergeten
jullie vergeten
zij vergeten
To hear
Horen
ik hoor
jij/u hoort
hij/zij hoort
wij horen
jullie horen
zij horen
To listen
Luisteren
ik luister
jij/u luistert
hij/zij luistert
wij luisteren
jullie luisteren
zij luisteren
To see
Zien
ik zie
jij/u ziet
hij/zij ziet
wij zien
jullie zien
zij zien
To look/watch
Kijken
ik kijk
jij/u kijkt
hij/zij kijkt
wij kijken
jullie kijken
zij kijken
To know
Weten
ik weet
jij/u weet
hij/zij weet
wij weten
jullie weten
zij weten
I don’t know
Ik weet het niet. (pron: ‘ik wait ut neat’)
To learn
Leren
ik leer
jij/u leert
hij/zij leert
wij leren
jullie leren
zij leren
To sleep
Slapen
ik slaap
jij/u slaapt
hij/zij slaapt
wij slapen
jullie slapen
zij slapen
To read
Lezen
ik lees
jij/u leest
hij/zij leest
wij lezen
jullie lezen
zij lezen
To write
Schrijven
ik schrijf
jij/u schrijft
hij/zij schrijft
wij schrijven
jullie schrijven
zij schrijven