latijn 1-34 a Flashcards
(500 cards)
1
Q
studium
A
1 ijver / enthousiasme 2 studie
2
Q
honor / honores
A
- eer 2. (ere)ambt
3
Q
gloria
A
roem
4
Q
quare
A
waarom
5
Q
desiderare
A
verlangen (naar)
6
Q
confirmare
A
bevestigen
7
Q
potestas / -ates
A
1 macht 2 gelegenheid
8
Q
contempsi
A
pf van contemnere
9
Q
contemnere
A
minachten
10
Q
praeferre
A
liever hebben / verkiezen
11
Q
pauper / pauper-
A
arm(oedig)
12
Q
dictum
A
ppp van dicere
13
Q
quasi
A
1 als(of)2 als het ware
14
Q
canis / canes
A
hond
15
Q
possedi
A
pf van possidēre
16
Q
ne … quidem
A
zelfs niet
17
Q
bibi
A
pf van bibere
18
Q
lux / luces
A
(dag)licht
19
Q
accensus
A
ppp van accendere
20
Q
verus / -a / -um
A
echt waar
21
Q
quaesivi
A
pf van quaerere
22
Q
falsus / -a / -um
A
onwaar / ongegrond
23
Q
factus
A
ppp van facere
24
Q
pondus / pondera
A
gewicht
25
constat
het staat vast
26
mundus
wereld
27
collectus
ppp van colligere
28
sperare
hopen
29
futurus
inf fut van esse
30
nimium + ?
teveel + gen
31
scientia
kennis / wetenschap
32
nocēre + ?
schaden / kwaad doen + dat
33
doctus
ppp van docēre
34
tener / -era / -erum
1 teer 2 jong
35
aetas / aetates
leeftijd
36
invenire
1 vinden2 uitvinden
37
mens / mentes
geest / verstand
38
ira
woede
39
affectus
ppp van afficere
40
afficere / afficio
treffen / vervullen
41
interfeci
pf van interficere
42
inventus
ppp van invenire
43
utilis / -e
nuttig
44
ductus
ppp van ducere
45
summus / -a / -um
1 hoogste 2 de top van
46
lumen / lumina
1 licht2 lamp
47
nolle
niet willen
48
mercator / mercatores
koopman
49
attuli
pf van afferre
50
afferre
(mee)brengen
51
mirus / -a / -um
wonderlijk / bijzonder
52
magnitudo / -dines
grootte
53
obtuli
pf van offerre
54
ferre
1 brengen / dragen 2 verdragen
55
nisi
1 als niet 2 behalve
56
ascendere
bestijgen / klimmen (op)
57
ascendi
pf van ascendere
58
deiectus
ppp van deicere
59
deicere / deicio
neergooien / afwerpen
60
par / par-
1 gelijk(waardig)2 +dat opgewassen tegen
61
tuli
pf van ferre
62
deieci
pf van deicere
63
pressi
pf van premere
64
atque
en
65
promisi
pf van promittere
66
promittere
beloven
67
regnum
1 koningschap 2 koninkrijk
68
petere
1 zoeken / vragen 2 proberen te bereiken 3 aanvallen
69
revocare
terugroepen
70
obsidēre
belegeren
71
parēre
gehoorzamen
72
referre
1 terugbrengen 2 (be)halen 3 rapporteren
73
proelium
gevecht / veldslag
74
interficere / -ficio
doden
75
pax / gen ?
vrede / pacis
76
offerre
aanbieden
77
campus
veld
78
latus / -a / -um
breed / wijd
79
instructus
ppp van instruere
80
instruere
opstellen
81
spatium
1 afstand 2 ruimte
82
relictus
ppp van relinquere
83
victus
ppp van vincere
84
interfectus
ppp van interficere
85
paene
bijna
86
malle
liever willen
87
vis / inf ?
jij wilt / velle
88
velle
willen
89
propter / + ?
wegens / + acc
90
laus / laudes
lof / roem
91
merēre
verdienen
92
totus / -a / -um
(ge)heel
93
relatus
ppp van referre
94
porta
poort
95
paulatim
langzamerhand
96
nuntius
1. bode 2. bericht
97
clades / clades
nederlaag
98
habēre
1. hebben 2. houden
99
quantus / -a / -um
1. hoe groot 2. zo groot als
100
mortuus ( -a / -um)
1. (bnw) gestorven / 2. (znw) dode
101
tutus / -a / -um
veilig
102
multitudo / -tudines
menigte / massa
103
conveni
pf van convenire
104
convenire
bijeenkomen
105
curia
senaatsgebouw
106
intendere
richten
107
aperire
openen
108
postremo
tenslotte
109
accepi
pf van accipere
110
accipere / accipio
ontvangen / aannemen
111
publicus
openbaar
112
moenia
(stads)muren
113
defendere
verdedigen
114
privatus / -a / -um
persoonlijk
115
dolēre
treuren / pijn hebben
116
cras
morgen
117
castra mv
legerkamp
118
senator / senatores
senator
119
mare / maria
zee
120
expugnare
veroveren
121
divitiae (mv)
rijkdom
122
perdere
vernietigen
123
permittere
toelaten / toestaan
124
copiae (mv)
troepen
125
collegi
pf van colligere
126
animus
geest / aandacht
127
abii
pf van abire
128
abire
weggaan
129
odisse (pf)
haten
130
ars / artes
vaardigheid / kunst
131
militaris / -e
van de soldaat / militair
132
didici
pf van discere
133
discere (a/ab + ?)
leren (van + abl)
134
patria
vaderland
135
ara
altaar
136
iurare (per + ?)
zweren (bij + acc)
137
colere
1 verzorgen 2 bebouwen 3 vereren
138
mari
abl van mare (zee)
139
umquam
ooit
140
fregi
pf van frangere
141
frangere
breken
142
perfeci
pf van perficere
143
accidit
pf van accidere
144
tremere
trillen / beven
145
nonnulli / -ae / -a (mv)
1 (bnw) sommige 2 (znw) sommigen
146
frequens / frequent-
herhaaldelijk
147
regio / regiones
streek / gebied
148
Iovis
gen van Iupiter / Jupiter
149
delēre
vernielen
150
vetus / veter-
oud
151
rui
pf van ruere
152
ruere
zich haasten / neerstorten / instorten
153
unde
waarvandaan
154
anxius / -a / -um
angstig / bezorgd
155
nescire
niet weten
156
necesse est
het is nodig
157
quisque
iedereen
158
rapui
pf van rapere
159
rapere / rapio
1 roven 2 grijpen
160
post
1 (+acc) achter / na 2 (bijw) later
161
vehemens / vehement-
hevig / krachtig
162
coegi
pf van cogere
163
cogere
bijeenbrengen / dwingen
164
finis / fines
1 grens / einde 2 gebied (mv)
165
orbis / orbes
kring / cirkel
166
meminisse pf
1. +aci zich herinneren dat2. +gen zich (iets) herinneren
167
iuventus / -tutis (gen)
jeugd
168
egi
pf van agere
169
procul
ver / in de verte
170
censēre
van mening zijn
171
praeterii
pf van praeterire
172
praeterire
voorbijgaan
173
ignotus / -a / -um
onbekend
174
villa
landgoed
175
perveni
pf van pervenire
176
pervenire
aankomen
177
egēre + ?
nodig hebben +abl
178
officium
plicht / taak
179
amplus / -a / -um
ruim / groot / belangrijk
180
committere
toevertrouwen
181
commisi
pf van committere
182
frumentum
graan
183
premere
drukken op
184
primus / -a / -um
eerste
185
perficere / perficio
voltooien
186
colligere
verzamelen
187
plenus + ?
vol (met ) +gen
188
fundere
gieten / storten
189
lavare
wassen
190
labor / labores
werk / inspanning
191
perpetuus / -a / -um
voortdurend
192
alius ... alius
de een ... de ander
193
addidi
pf van addere
194
intellexi
pf van intellegere
195
scii/scivi
pf van scire
196
se
1 zich(zelf) 2 (aci) dat hij / dat zij
197
olim
vroeger / eens
198
laesi
pf van laedere
199
laedere
kwetsen / beledigen
200
vendidi
pf van vendere
201
neque...neque
niet...en ook niet
202
carmen / carmina
lied / gedicht
203
canere
zingen
204
accidere
gebeuren
205
certus / -a / -um
zeker / vast
206
qui / quae / quod
welke / die / dat
207
mollis / -e
zacht
208
iuvenis / iuvenes
jongeman
209
sensi
pf van sentire
210
sentire
merken / voelen / menen
211
spernere
afwijzen
212
ultro
uit zichzelf
213
nullus / -a / -um
geen
214
repetere
herhalen
215
ultimus / -a / -um
laatste / uiterste
216
movi
pf van movēre
217
condidi
pf van condere
218
condere
stichten / verbergen
219
nusquam
nergens
220
repetivi
pf van repetere
221
cupivi
pf van cupere
222
dubitare
aarzelen / twijfelen
223
inquit
hij/zij zegt / zei
224
punire
straffen
225
ob + acc
wegens
226
superbia
trots / arrogantie
227
sprevi
pf van spernere
228
imago / imagines
beeld / afbeelding
229
dolor / dolores
pijn / verdriet
230
donec
totdat
231
mutare
veranderen
232
laborare
hard werken
233
serva
slavin
234
ut
zoals / zodra
235
iuvat (me)
het doet (me) plezier
236
conspicere / conspicio
zien
237
forma
gestalte / schoonheid
238
quamquam
hoewel
239
deficere / deficio
ontbreken
240
mensa
tafel
241
verti
pf van vertere
242
aspexi
pf van aspicere
243
aspicere / aspicio
bekijken / aankijken
244
cuncti / -ae / -a
alle / allen / alles
245
praetera
bovendien
246
cum
wanneer / toen
247
libenter
graag
248
sumpsi
pf van sumere
249
sumere
nemen
250
conspexi
pf van conspicere
251
dives / divit-
rijk
252
possidēre
bezitten
253
intellegere
begrijpen
254
nisi
als niet
255
misericordia
medelijden
256
arcessivi
pf van arcessere / laten komen
257
arcessere
laten komen / ontbieden
258
opus / opera
werk
259
stultus / -a / -um
dom
260
clarus / -a / -um
helder / beroemd
261
vero
inderdaad / echter
262
laudare
prijzen
263
quomodo
hoe
264
utrum...an
(of)...of (in vraagzin)
265
ipse / ipsa / ipsum
zelf
266
virtus / virtutes
dapperheid
267
decet + acc
(het) past bij
268
coniungere
verbinden
269
sententia
mening / uitspraak / zin
270
at
maar
271
novi
pf van noscere
272
noscere
te weten komen / leren kennen
273
novisse
weten / kennen
274
dolus
list
275
-ne
vraagwoord (niet vertalen)
276
constitui
pf van constituere: besluiten
277
constituere
besluiten
278
fuga
vlucht
279
plurimi / plurimae / plurima
(de) meeste / zeer vele
280
ager / agri
akker
281
reliqui
pf van relinquere: verlaten / achterlaten
282
relinquere
verlaten / achterlaten
283
cotidie
dagelijks
284
numerus
aantal
285
crescere
groeien
286
Romae
in Rome / te Rome
287
maxime
het meest / vooral
288
pauci / paucae / pauca
weinig / enkele
289
consul / consules
consul
290
misi
pf van mittere
291
legio / legiones
legioen
292
minor
kleiner
293
redire
teruggaan
294
minus
minder
295
neque
en niet / ook niet / maar niet
296
plus / plures
meer
297
audēre
durven
298
mille / milia
duizend
299
litus / litora
kust
300
maximus
grootst / zeer groot
301
crudelis / -e
wreed
302
ferox / feroc-
woest / onstuimig
303
lentus / -a / -um
traag
304
clamor / clamores
geschreeuw
305
parum
niet genoeg
306
audax / audac-
moedig / roekeloos
307
peperci
pf van parcere / sparen
308
altus / -a / -um
hoog / diep
309
movēre
bewegen
310
lingua
tong / taal
311
parcere
sparen
312
fugere / fugio
vluchten / (+acc) ontvluchten
313
quia
omdat
314
silva
bos
315
-que
en
316
vulnus / vulnera
wond
317
cibus
voedsel
318
cepi
pf van capere: nemen
319
libertas / libertates
vrijheid
320
tribuere
toekennen
321
matrona
matrona / vrouw des huizes
322
meus / -a / -um
mijn / van mij
323
novus / -a / -um
nieuw
324
tuus / -a / -um
jouw / uw
325
vester / -stra / -strum
jullie / van jullie
326
laetus / -a / -um
blij
327
contentus / -a / -um
tevreden (met)
328
multus / -a / -um
veel
329
longus / -a / -um
lang
330
noster / -stra / -strum
ons / onze
331
parvus / -a / -um
klein
332
Romanus (a / um)
1 bnw Romeins 2 znw Romein
333
maritus
echtgenoot
334
liberi
kinderen
335
tempus / tempora
tijd / periode
336
bonus / -a / -um
goed
337
magnus / -a / -um
groot
338
pulcher / -chra / -chrum
mooi
339
miser / -sera / -serum
ongelukkig
340
mors / mortes
dood
341
amisi
pf van amittere / verliezen
342
amittere
verliezen
343
amor / amores
liefde
344
suus / -a / -um
zijn (eigen) / haar (eigen) / hun (eigen)
345
unus / -a / -um
één
346
consilium
plan / besluit
347
carus / -a / -um
geliefd
348
omnis / -e
ieder / elk / (ge)heel
349
familia
familie / huishouden
350
adesse
aanwezig zijn (bij)
351
omnes
alle / allen
352
omnia
1 alle 2 alles
353
protexi
pf. van protegere: beschermen
354
parentes
ouders
355
ingens / ingent-
enorm / geweldig
356
gaudium
vreugde
357
non iam
niet meer
358
fortis / -e
dapper / sterk
359
similis / -e
gelijk
360
brevis / -e
kort
361
desinere
ophouden
362
ergo
dus / dan
363
accessi
pf van accedere: gaan naar
364
vox / voces
stem / uitspraak
365
postea
later
366
cena
maaltijd
367
communis / -e
gemeenschappelijk
368
invitare
uitnodigen
369
optimus / -a / -um
best / zeer goed
370
dulcis / -e
zoet / lief
371
tradidi
pf. van tradere: overhandigen
372
illustris / -e
aanzienlijk / beroemd
373
trans + acc
over / aan de overzijde van
374
habitare
wonen / bewonen
375
quondam
eens / ooit
376
Romam
naar Rome
377
iter / itinera
reis
378
dedi
pf van dare: geven
379
apud + acc
bij
380
ostendi
pf van ostendere: tonen
381
domus
huis
382
hospes / hospites
gast
383
posui
pf van ponere: plaatsen
384
sermo / sermones
gesprek
385
priusquam
voordat
386
aedificium
gebouw
387
vidi
pf van videre: zien
388
vixi
pf van vivere: leven
389
exemplum
voorbeeld
390
cucurri
pf van currere: rennen
391
dominus
meester / heer des huizes
392
sustuli
pf van tollere: optillen
393
senex / senes
oude man
394
capere / capio
pakken / nemen
395
fugi
pf van fugere: vluchten
396
fabula
verhaal
397
credere
geloven
398
certamen / certamina
wedstrijd
399
parare
klaarmaken
400
dixi
pf van dicere: zeggen
401
heri
gisteren
402
vici
pf van vincere: overwinnen
403
cecidi
pf van cadere: vallen
404
rexi
pf. van regere: besturen / leiden
405
regere
besturen / leiden
406
veni
pf van venire: komen
407
potui
pf van posse: kunnen
408
tetigi
pf. van tangere: aanraken
409
tangere
aanraken
410
iniuria
onrecht
411
feci
pf van facere: doen / maken
412
risi
pf. van ridēre: lachen
413
respondi
pf van respondere: antwoorden
414
saepe
vaak
415
incepi
pf. van incipere: beginnen
416
satis
genoeg
417
ducere
leiden / brengen
418
duxi
pf. van ducere: leiden / brengen
419
constiti
pf van consistere: blijven staan
420
cedere
(aan de kant) gaan / toegeven
421
postquam
nadat
422
fui
pf van esse: zijn
423
hora
uur
424
ire
gaan
425
domum
naar huis
426
terrēre
bang maken
427
tunc
op dat moment / toen
428
causa
reden
429
scire
weten
430
verbum
woord
431
antea
eerder
432
nunc
nu
433
sine + abl
zonder
434
contra + acc
tegen / tegenover
435
centum
honderd
436
appropinquare
naderen
437
vitare
vermijden
438
negare
ontkennen / weigeren
439
consistere
blijven staan
440
vertere
keren / wenden
441
id
dit
442
quidem ... sed
wel(iswaar) ... maar
443
nondum
nog niet
444
adhuc
nog / tot nu toe
445
victor / victores
(over)winnaar
446
homo / homines
mens / man
447
pendēre
hangen
448
umbra
schaduw
449
vinum
wijn
450
agmen / agmina
rij / stoet
451
longe
ver (weg) / verreweg
452
a / ab + abl
vanaf / door
453
procedere
voortgaan / lopen
454
salutare
(be)groeten
455
leo / leones
leeuw
456
frustra
tevergeefs
457
terra
aarde / grond
458
resistere
weerstand bieden
459
pes / pedes
voet / poot
460
vulnerare
verwonden
461
caput / capita
hoofd
462
per
door(heen) / gedurende / over(heen)
463
corpus / corpora
lichaam
464
enim
want / immers
465
tenēre
(vast)houden
466
hodie
vandaag
467
ubique
overal
468
spectaculum
voorstelling
469
nuntiare
berichten / aankondigen
470
cito
snel
471
currere
rennen
472
gaudēre
blij zijn
473
valde
zeer / erg
474
quo
waarheen
475
ita
zo
476
finire
beëindigen
477
posse
kunnen
478
iterum
weer / opnieuw
479
domi
thuis
480
superare
overtreffen / overwinnen
481
quis
wie
482
nemo / neminis
niemand
483
deinde
daarna
484
quid
wat
485
animal / animalia
dier
486
spectare
kijken (naar)
487
numquam
nooit
488
sanguis / -guinis
bloed
489
fluere
stromen
490
oculus
oog
491
claudere
sluiten
492
filia
dochter
493
sub + abl.
onder
494
initium
begin
495
rogare
vragen
496
respondēre
antwoorden
497
vetare
verbieden
498
manēre
blijven
499
fortasse
misschien
500
via
weg / straat