Le français au quotidien 7: le temps Flashcards
(36 cards)
Het is min 5 graden vandaag
Il fait moins 5 aujourd’hui
De lucht klaart op.
Le ciel s’éclaircit
De zon komt erdoor
Le soleil va percer.
Het is frisjes
Il fait frisquet
Er hangt sneeuw in de lucht
Il y a de la neige dans l’air.
Het waait hard
Le vent souffle fort
Het is bewolkt (2)
Il fait nuageux
Le ciel est couvert
Er is storm op komst
Une tempête se lève
Het hagelt
Il grêle.
Het motregent / Het miezert. (2)
Il pleuvine
Il bruine
Het is mistig
Il y a du brouillard.
Het vriest.
Il gèle
We zitten in een hittegolf / Het is snikheet.
Nous sommes en pleine canicule
Het is nevelig.
Il fait brumeux
Er zijn rukwinden.
Il y a des rafales (de vent)
Het weer slaat om / De lucht betrekt.
Le temps se gâte.
Het is druilerig.
Quel temps maussade
Het is regenachtig.
Il fait pluvieux
Er komt een bui opzetten.
Il va y avoir une averse
Het is onweerachtig. (2)
Un orage se prépare
Il fait orageux
De mist trekt op.
Le brouillard se lève
Het regent pijpenstelen. / Het giet. (3)
Il pleut à torrents
Il pleut à flots
Il pleut des cordes
De zon brandt hard.
Le soleil tape
De zon schijnt. (2)
Il y a du soleil.
le soleil brille
