Lecture 5 Flashcards
(38 cards)
Groep
Twee of meer individuen die met elkaar verbonden zijn via sociale relaties. Een groep moet sociale of psychologische gevolgen hebben. Niet elke verzameling mensen in een groep (netwerk, categorie)
Minimal group paradigm
Groepsgevoel kan al ontstaan op basis van een willekeurige indeling, en op basis van bewustzijn van wie er wel en niet tot eigen en andere groep behoren
Sociale indentiteitstheorie
- Mensen delen anderen en zichzelf in in groepen (categorisatie)
- Zij ontlenen een belangrijk deel van hun identiteit aan de groepen waartoe zij behoren (identificatie)
- Zij verkrijgen een positieve groepsidentiteit en zelfvertrouwen door de eigen groep te vergelijken met andere groepen
Socialisatie (binnen groepen)
Nieuwkomers moeten snel normen, regels en procedures in organisatie leren kennen (= socialisatie)
Strategieën socialisatie
- Directe vragen
- Indirecte vragen
- Third parties
- Observatie
- Testing limits
Prescriptieve normen
Dat wat je geacht wordt om te doen. Dit zijn de do’s binnen een organisatie.
Proscriptieve normen
Dat wat je niet moet doen. Dit zijn de don’ts binnen een organisatie.
Vijf manieren waarop normen ontstaan
- Door bepaalde eisen die aan functies gesteld worden
- Explicit statement
- Carry-overs
- Critical events
- self-generating
Conformeren
Mensen geven toe aan een bepaalde norm zonder dat anderen daar expliciet om verzoeken
Informationele sociale invloed
We accepteren andere mensen als basis voor de realiteit. Als je bijvoorbeeld niet weet hoe iets moet of hoe iets werkt, dan ga je kijken naar hoe andere mensen dit doen en dit vervolgens na doen
Normatieve sociale invloed
Je conformeert soms omdat je bang bent voor de sociale consequenties als je iets afwijkends zegt of doet.
Impliciete sociale invloed
Je pas je aan aan de normen van de omgeving. Zo zal je bijvoorbeeld zacht praten in de kerk of in de bibliotheek. De plek herinnert je aan de normen die daar van toepassing zijn.
Regeneratief interactiepatroon
In deze organisatiecultuur is het mogelijk om af te wijken van de rest, om ideeën en kritiek te geven. Dit wordt gewaardeerd. Er is sprake van een veilig klimaat.
Degeneratief interactiepatroon
In deze organisatiecultuur is het niet mogelijk om af te wijken van de rest, om ideeën en kritiek te geven. Dit wordt niet gewaardeerd. Er is geen sprake van een veilig klimaat.
Rollen
De bepaalde verwachtingen die mensen hebben over het gedrag dat iemand in een bepaalde positie moet vertonen, het gaat over de do’s en don’s binnen een organisatie.
Taakgerichte rollen
De taken verschillen per functie (managers meoten andere dingen doen dan de werknemers). Er is sprake van rolgrenzen. Je weet wat je wel en niet wordt geacht te doen en te zeggen.
Relatiegerichte rollen
De taken zijn gericht op het contact tussen werknemers te onderhouden
Individuele rollen
De rollen komen voort uit individuen
Person-role conflict
Er wordt door de organisatie iets gevraagd wat tegen je eigen waarden ingaat. Je eigen waarden botsen met wat er van jouw taak verwacht wordt.
Intrarole conflict
Dit komt veel voor bij managers. Hun bazen hebben bepaalde verwachtingen, terwijl de werknemers onder de manager ook bepaalde verwachtingen hebben. Het is lastig om de verschillende rolverwachtingen van de verschillende niveaus te combineren
Sociale cohesie
De aantrekkingskracht tussen mensen, de mate waarin mensen elkaar aardig vinden. Dit kan plaatsvinden tussen leden of ten aanzien van de gehele groep
Waargenomen cohesie
de mate waarin mensen voelen dat ze bij een groep horen. Dit is de mate van eenheid binnen een groep.
Collective efficacy
Mensen hebben het vermogen om een probleem op te lossen
Taakcohesie
de cohesie die binnen een bedrijf ontstaat door teamwork