Lecture week 1

Question 1

hallucinaties

Answer 1

perception-like experiences which occur without an external stimulus

Question 2

Delusions

Answer 2

fixed beliefs that are not amenable to change in light of conflicting evidence

Question 3

disorganised symptoms

Answer 3

symptoms causing a person to be disorganised in their behavior

Question 4

wanneer peak voor mannen in schizophrenie en wanneer voor vrouwen

Answer 4

bij mannen early mid-20’s
bij vrouwen late 20’s

Question 5

schizoaffective disorder

Answer 5

• uninterrupted period of illness, during which there is a major mood episode
• delusions or hallucinations for 2 or more weeks in the absence of a major mood episode, during the lifetime duration of the illness
• symptoms that meet the criteria for a major mood episode are present for the majority of the total duration of the active and residual portions of the illness
• the disturbance is not attributable to the effects of a substance or another medical condition

Question 6

delusional disorder

Answer 6

• the presence of one or more delusions with a duration of 1 month or londer
• criterion A for schizophrenia has never been met. Hallucinations, if present, are not prominent and are related to the delusional theme
• Apart from the impact of the delusion or its ramifications, functioning is not markedly impaired, and behavior is not obviously bizarre or odd
• if manic or major depressive episodes have occurred, these have been brief relative to the duration of the delusional periods

Question 7

note with diagnosis of delusional disorder

Answer 7

• even if the belief of catastrophe/body experience is extremely solidified, and there is no anosognosia, OCD or BDD fits better than delusional disorder
• symptoms of mood MUST be relatively short compared to the symptoms of delusion

Question 8

Voorbeeld van een structured interview

Answer 8

De MINI-PLUS
of the DSM in questionnaire-form

Question 9

typisch iets van mensen met psychose

Answer 9

jumping into conclusion

Question 10

aberrant salience model for psychosis

Answer 10

• non salient stimuli become/are highly salient to people with psychotic disorders
• take different perspectives into account

Question 11

cognitive model bij psychotic disorders

Answer 11

Niet alleen de hallucinatie zelf (de stem) is belangrijk, maar ook hoe iemand die ervaart, interpreteert en erop reageert. Die interpretatie en reactie kunnen de stemmen juist in stand houden of verergeren.
Auditieve ervaring
→ De persoon hoort een stem die er niet is.

Interpretatie van de stem
→ “Deze stem is almachtig en weet alles over mij.”
(Dit is een negatieve of bedreigende interpretatie.)

Emotionele reactie
→ Angst, stress, machteloosheid.

Gedrag
→ De persoon probeert de stem te vermijden, gehoorzaamt eraan, of raakt sociaal geïsoleerd.

Gevolg
→ De stem wordt nog geloofwaardiger (want “waarom zou ik er anders zo sterk op reageren?”)
→ Stress en isolatie verergeren de hallucinaties

Question 12

stage 1: Prodromal phase/at-risk mental state

Answer 12

• subclinical positive symptoms
• presence of negative symptoms
• functional deterioration
• mood swings

Question 13

Stage 2: first episode

Answer 13

• positive symptoms
• not substantially different from chronic phase
• worsening cognitive problems

Question 14

stage 3: multiple episodes with stable phases or remission

Answer 14

• incomplete remission of first episode
• new episodes with reduced recovery than after first episode
• more relapse with further reduction in functioning

Question 15

waarom gebruiken mensen middelen

Answer 15

positive reinforcement: feeling better! reinforcement by the rewarding/mood enhancing effects of the drug

Negative reinforcement: reducing negative affects, prevents withdrawal symptoms

Question 16

welke middelen de meeste treatment voor?

Answer 16

• alcohol
• canabis
• opiaten
• cocaine

Question 17

moral model 1850

Answer 17

addiction is a failure of the will

Question 18

1920 pharmacological model

Answer 18

the fault of addiction lies not with the user, but with the substance itself. Substances should be avoided and banned together

Question 19

1940 symptomatic model

Answer 19

addiction is determined by personality disorders

Question 20

1950 disease model

Answer 20

addiction is the result of biological/psychological predispositions that render some more vulnerable than others

Question 21

1975 learning model

Answer 21

addiction is seen as learned behaviour

Question 22

late 70s social model

Answer 22

social factors may play a role in developing addictions

Question 23

1980s biopsychosocial model

Answer 23

social, biological and psychological factors may play a role in developing addictions

Question 24

1990s brain disease model

Answer 24

same as biopsycholosocial model, but puts more emphasis on the biological part

Question 25

brain disease model, wat goed en wat minder

Answer 25

calling it a disease allows to put the guilt aside so that we can do the work that we need to do critics: people take substances, out of choice, so one can stop out of choice addicts are not blameless victims of some terrible illness they have no control over

Question 26

Wat gebeurt er bij Pavloviaanse conditionering in verslaving?

Answer 26

Stimuli worden geassocieerd met middelengebruik en worden triggers voor craving.

Question 27

Welke soorten stimuli kunnen geassocieerd raken met middelengebruik?

Answer 27

Zowel externe (mensen, plaatsen, objecten) als interne (stress, angst, depressie) stimuli.

Question 28

Wat stelt de incentive-sensitisatie theorie?

Answer 28

Herhaald middelengebruik verhoogt dopaminegevoeligheid, wat leidt tot verhoogd 'wanting' zonder dat 'liking' toeneemt.

Question 29

Wat is het verschil tussen ‘wanting’ en ‘liking’ in verslaving?

Answer 29

‘Wanting’ neemt toe door dopamine-sensitisatie; ‘liking’ blijft gelijk of daalt.

Question 30

Hoe werkt operante conditionering bij verslaving?

Answer 30

Gedrag wordt versterkt door beloningen, waardoor stimulus-respons-habits ontstaan.

Question 31

Wat gebeurt er met herhaalde gedragspatronen in verslaving?

Answer 31

Stimulus-respons-gewoontes worden automatisch en onafhankelijk van motivatie uitgevoerd.

Question 32

Waarom zijn drugs effectiever in het versterken van gewoontes dan natuurlijke beloningen?

Answer 32

Ze beïnvloeden het dopaminesysteem sterker, wat leidt tot sterke, abnormale gewoontes.

Question 33

Wat ontbreekt er vaak in verslavingsmodellen volgens deze uitleg?

Answer 33

Cognitieve controle.

Question 34

Waardoor is cognitieve controle verminderd bij verslaving?

Answer 34

Dysfunctie in de prefrontale cortex.

Question 35

Wat is de kern van verslaving volgens deze theorieën?

Answer 35

Een combinatie van gekaapte beloningssystemen en verminderde cognitieve controle leidt tot compulsief middelengebruik ondanks negatieve gevolgen.

Question 36

Welke psychologische behandelingen worden genoemd voor verslaving?

Answer 36

Cognitieve gedragstherapie (CGT) en motiverende gespreksvoering.

Question 37

Wat is stimuluscontrole?

Answer 37

Vermijden van risicosituaties of triggers.

Question 38

Wat is stimulus-respons-preventie?

Answer 38

Risicosituaties koppelen aan een alternatief gedrag met vergelijkbare functie.

Question 39

Wat is contingency management?

Answer 39

Gewenst gedrag wordt beloond; effectief, maar weinig toegepast.

Question 40

Wat is urge surfing

Answer 40

Een techniek waarbij je leert cravings uit te zitten, zoals een surfer op een golf.